In Israël hadden de vrouwen een zekere zelfstandigheid en vrijheid, evenals in Mesopotamië het geval was. Wij lezen, dat de herderinnen ongedwongen en onbeschroomd vreemdelingen te woord staan, Gen. 24 : 14; 29 : 9; Ex. 2 : 16; 1 Sam. 9 : 11.
Zij gingen mede naar het heiligdom, 1 Sam. 1 : 2. Bepaalde v. als heldinnen en profetessen waren vermaard in Israël (Debora, Hulda, Jaël, de wijze v. van Abel Beth Maächa). Er komt in het O.T. ook nog een andere zijde naar voren, nl. dat de v. verleidde tot afgodendienst, Jer. 44 : 15, m.n. de vreemde v., Ezra 10 : 1 v., en in dat licht is een harde oordeelvelling als Pred. 7 : 26 te verstaan. Daar staat tegenover, dat de O.T.ische poëzie in gevoelvolle woorden de lof van de deugdelijke huisvrouw roemt, Spr. 31 : 10 v. De weduwe werd door allerlei wettelijke bepalingen in bescherming genomen. Zie ook Echtscheiding.