1. Een landschap in het Overjordaanse, Deut. 3 : 10.
Maar vaste grenzen worden niet vermeld. Soms omvat G. geheel het Overjordaanse, Deut. 34 : 1, dan weer duidt het uitsluitend het door Israël veroverde gedeelte aan: G., het land hunner bezetting, Joz. 22 : 9. Soms wordt het genoemd naast het platteland (= hoogvlakte) en Basan, Deut. 3 : 10. En dan is de naam G. beperkt tot het gebied, dat door de Jabbok in tweeën wordt verdeeld, waardoor wij lezen van de N.lijke en Z.lijke helft van G., Deut. 3 : 12, 13. Het Z.lijke G. is een door erosie (= insnijding door stromend water) versneden hoogvlakte, waarop enkele bergen zich verheffen; de hoogste is de berg van Hosea, niet ver van de „berg van G.”. In dit Z.lijke G. lagen steden als Ammon en Gerasa; daar waren aan de Jabbok Mahanaim en Pniël. Ten N. van de Jabbok is een bosrijk gebied: daar was het woud van Efraïm, waar de strijd gevoerd werd tegen Absalom, 2 Sam. 18 : 6. G. leverde reukwerk en medicijn voor het Oosten; het werd tot een spreekwoord: Is er geen balsem in G., Jer. 8 : 22. Bovendien was G. een voortreffelijk weidegebied; daar zijn de kudden geiten, die het gras van de berg G.’s afscheren, Hoogl. 4 : 1. Het weideland van G. was toegewezen aan Gad, Num. 32 : 1. Evenwel werd deze landstreek pas een erfelijke bezitting nadat Og verslagen was, Num. 21 : 32. De eerste oorlog, om het bezit van G., waarvan de Bijbel spreekt, is door verscheidene gevolgd; herhaaldelijk is b.v. gestreden om Ramoth in G. De profeet Amos spreekt zijn felle verontwaardiging uit over de Syriërs van Damascus, die G. met ijzeren dorswagens gedorst hadden, Am. 13. Wanneer David God looft om Zijn overwinningen, ziet hij de Heer als een krijgsheld, wien de zege is beschoren; daarom kon hij van dit fel bestreden land zeggen: G. is mijn, Ps. 108 : 9.2. De zoon van Machir, de zoon van Manasse; Num. 26 : 29, 30; Joz. 17 : 1; vgl. Manasse.
3. De vader van Jefta, Richt. 11 : 1.
4. Een afstammeling van Gad, 1 Kron. 5 : 14.