Een van de volken, die, reeds vóór de intocht der Israëlieten, in Kanaän woonden, Gen. 10 : 16; 15 : 21; Ex. 3 : 8. Uit Num. 13 : 29; Joz. 11 : 3 blijkt, dat zij ten tijde van Israëls intocht op het gebergte woonden, evenals de Amorieten, de Hethieten en de Ferezieten.
Overigens worden zij genoemd als inwoners van Jeruzalem, Joz. 15 : 8, 63; 18 : 16, 28; Richt. 1 : 21; 19 : 10, 11; 2 Sam. 5 : 6. Jeruzalem wordt de stad der J. (van de Jebusiet) of Jebus genoemd, Richt. 19 : 10, 11. Toch is de naam Jeruzalem ouder dan de naam Jebus. Eerstgenoemde naam komt reeds in de vorm Urusalim voor in de Amarna-brieven.De afkomst der J. is ons niet met zekerheid bekend. Op grond van Ez. 16 : 3, 45 acht v. Gelderen het niet onwaarschijnlijk, dat de J. door vermenging van Amorieten en Hethieten waren ontstaan, Chr. Enc. III 130. Daarentegen beroept De Koning zich op Joz. 10 : 5 ter staving van zijn bewering, dat er geen bezwaar is om de J. uit Jozua te zien als een onderdeel van de Amorieten (De Koning, Amarnabrieven § 1000). Het kan heel goed zijn, dat de J. uit vermenging van verschillende volken, en dan m.n. van de Amorieten en de Hethieten zijn ontstaan. Nu lezen wij Joz. 15 : 63; Richt. 1 : 21; 19 : 11, dat de Judeërs en ook de Benjaminieten er niet in geslaagd zijn, de J., die in Jeruzalem woonden, te verdrijven. David moest de stad, en m.n. de burcht, op hen veroveren, 2 Sam. 5 : 6—9. Deze gegevens der Schrift lijken mij niet gunstig aan de door De Koning voorgestane mening, dat na de in Richt. 1 : 8 vermelde gedeeltelijke ontvolking van Jeruzalem nieuwe bewoners, van een andere stam dan de oude, zich in de stad vestigden. Hij denkt dan vooral aan de z.g. zeevolken (zie Egypte). De Groot heeft in zijn TU Samuël II (bl. 160,161) de veronderstelling geopperd, dat Jeruzalem, toen David het veroverde, een Filistijnse stad was, d. w. z. dat de J., die daar woonden, onder de heerschappij der Filistijnen stonden. Zekerheid is hier nog niet verkregen. Na de verovering van Jeruzalem door David komt nog in de Schrift een J. Arauna voor, van wie David de dorsvloer kocht, zie Arauna. De overgebleven J. riep Salomo op tot slaafse herendienst, 1 Kon. 9 : 20, 21.