Het O.T. heeft wel een woord ter aanduiding van de plaats, waar de doden vertoeven, doch geen woord dat aanduidt de plaats der pijniging van de goddelozen. Doch dadelijk moet hieraan worden toegevoegd, dat de kiemen van deze in het N.T. ons duidelijker geopenbaarde waarheid reeds in het O.T. aanwezig zijn en aangewezen kunnen worden.
Ook is het woord Gehenna, dat in de Joodse theologie van de na-O.T.ische tijd de hel in de zin van plaats der verdoemden aanduidt, aan de naam, die in het O.T. aan een bepaalde plaats gegeven wordt, ontleend. Wanneer wij de Bijbel als één geheel aanvaarden, is er duidelijk groei te zien ook in dit deel der bijzondere openbaring. Het Hebr. woord šjĕ’ōl, dat in de St.Vert. wel wordt weergegeven door „hel” (zie b.v. Ps. 16 : 10, 116 : 3), wordt in N.B.Gen. vertaald door „dodenrijk”. Wat het woord letterlijk betekent en waarvan het is afgeleid, weten wij niet. Men heeft het willen afleiden uit het Akkadisch, doch deze pogingen hebben niet grote bijval gevonden. Eén der nieuwste opvattingen zij hier vermeld. Zij is afkomstig van L. Köhler, die bezig is een nieuw woordenboek van het Hebr. van het O.T. te bewerken. Köhler leidt šjĕ’ōl af van een ook in het Hebr. voorkomende stam šjā’ā = woest zijn. Sjĕ’ōl is dan: het woeste gebied, het land, waarin geen mens en geen leven is, het land, waarvoor ieder gruwt. Daar dit gebied onder de aarde gedacht wordt, acht Köhler de vertaling „onderwereld” de beste; „onwereld” zou de treffendste weergave zijn. (Theol. Zeitschr., Basel 1946, bl. 71—74). Ook het betoog van Köhler is niet overtuigend en heeft trouwens reeds in hetzelfde tijdschrift bestrijding gevonden van Walter Baumgartner (a. w. bl. 233—235), die zelf meer voor een andere afleiding voelt. Men ziet het; van zekerheid in de afleiding kan niet worden gesproken, al zijn er verschillende geleerden, die voor een betekenis: „holte”, „diepte” voelen (zo b.v. ten onzent Böhl en De Bondt; zie van laatstgenoemde het proefschrift 1938; „Wat leert het O.T. aangaande het leven na den dood?”). LXX heeft voor sjĕ’ōl meest: hadès. In dit dodenrijk huizen de schimmen, letterlijk: de slappen, de krachtelozen, zie Job 26 : 5; Ps. 88 : 11; Spr. 2 : 18; 9 : 18; 21 : 16; Jes. 14 : 9; 26 : 14, 19. Het Hebr. woord gē hinnōm of gē bèn hinnōm of gē bēnē hinnōm betekent: dal van Hinnom of dal van de zoon van Hinnom of dal der zonen van Hinnom. Dit is een dal ten Z. van Jeruzalem, tegenw. wadī errabâbi. Dit dal kreeg een droeve vermaardheid doordat men er in de tijd der goddeloze koningen van Juda, zoals Achaz en Manasse, zijn kinderen voor Molech verbrandde. Daarom verontreinigde koning Josia het bij zijn reformatie, 2 Kon. 23 : 10; vgl 2 Kron. 28 : 3; 33 : 6. Doch na Josia’s optreden schijnt men het weer tot dat afgodische doel te hebben gebruikt, zie Jer. 7 : 31, 32; 19 : 2, 6; 32 : 35. Tot straf daarvoor moest Jeremia aankondigen, dat men dit dal in de toekomst „Moorddal” zou noemen en dat men in de zich daar bevindende offerplaats, Tofeth geheten, de lijken der Judeërs zou begraven, uit gebrek aan plaats, zie Jer. 7 : 32; 19 : 6. Jes. 66 : 24 is sprake van de worm der lijken der mannen, die van de Here afvallig geworden zijn, die niet zal sterven, van het vuur, dat niet zal uitgaan, zij zullen voor al wat leeft een afgrijzen wezen. Dan. 12 : 2 staat als tegenhanger van het ontwaken ten eeuwigen leven, een ontwaken van hen, die in de stoffige bodem zullen slapen, tot versmading, tot eeuwig afgrijzen. In verband met de hoop op een eeuwig leven, die in het O.T. door de vromen werd gekoesterd (zie b.v. Ps. 16 : 10, 11; 73 : 24) en met de groeiende zekerheid van het komen van een eindoordeel, dat in Joël 3 : 12 v.; Zach. 14 : 3, 4 geplaatst wordt resp. in het dal Josafat (volgens de traditie is dit het Kedrondal) en op de Olijfberg, kwam men in het na-O.T.ische Jodendom tot het aannemen van een plaats, waar goddelozen gestraft zouden worden voor eeuwig, en men noemde deze plaats „dal van Hinnom”, Gehenna (Grieks geenna = Hebr. gē hinnōm).In de St.Vert. van het N.T. komt „hel” op tal van plaatsen voor, Matt. 5 : 29, 30; 10 : 28; 11 : 23, enz. N.B.Gen. heeft op sommige plaatsen hel behouden, op andere dodenrijk gezet, Matt. 11 : 23 (Luc. 10 : 15); 16 : 18; Luc. 16 : 23; Hand. 2 : 27, 31; (1 Cor. 15 : 55 is verschil van lezing); Openb. 1 : 18; 6 : 8; 20 : 13, 14. 2 Petr. 2 : 4 is in het Grieks een ander woord gebezigd, dan de twee, die doorgaans door hel worden vertaald. Een woord, dat afgrond betekent. De zaak staat aldus, dat hel in het tegenwoordige Nederlands alleen de plaats der verdoemden aanduidt, terwijl op de plaatsen, waar de St.Vert. hel heeft, soms is gemeend: het rijk, waar de gestorvenen zijn. Zo is de voorstelling in het N.T. een ietwat andere dan de onze.