Er bestaat allerminst eenstemmigheid over de beantwoording van de vraag, wat wij onder de naam H. moeten verstaan. Velen zien er de aanduiding van een volkengroep in.
Doch m.n. door Alt en ten onzent door J. de Koning in zijn proefschrift „Studiën over de El-Amarnabrieven en het O.T. inzonderheid uit historisch oogpunt” (1940) bl. 219—275 is naar voren gebracht, dat het Hebr. woord ᶜibrî de aanduiding is van een rechtspositie en wel van die van iemand, die economisch en sociaal diep gezonken is, die zich voor een tijd of altijd van zijn vrijheid ziet beroofd. Alt beroept zich voor deze stelling op Ex. 21 : 2, Deut. 15 : 12, Jer. 34 : 9, 14. De Koning, die een uitvoerig onderzoek instelt naar het gebruik en de betekenis van de woorden Habiroe en SA-GAZ in de Amarnabrieven, en van het woord H. in de Bijbel, komt daarbij tot de conclusie, dat er geen reden is om H. als volksnaam op te vatten. H. en Habiroe is zakelijk hetzelfde. In het O.T.isch spraakgebruik staan die betekenisnuances van habiroe, die er allereerst voor in aanmerking komen, om door het ideogram SA-GAZ te worden uitgedrukt (vijand, huurtroepen, rover) zeer op de achtergrond. Het O.T. gebruikt H. nergens van personen, die niet behoren tot de Israëlieten of hun voorvaderen van Abraham af. Vooral op grond van de Noezi-tabletten (kleitafeltjes gevonden te Noezi, afkomstig uit de 15e eeuw, iets ouder dan de Amarna-brieven) is De Koning van mening, dat de alleroorspronkelijkste betekenis van Habiroe zou kunnen geweest zijn: „vreemdeling”, waaruit zich dan de betekenis: „krijgsgevangen vijand” zal hebben ontwikkeld. Het woord zou oorspronkelijk ook een bepaalde stand van in afhankelijkheid levende personen hebben kunnen aanduiden, waarin ook dikwijls krijgsgevangenen geraakten. Het zou dan kunnen geworden zijn tot een naam van hen, uit wie krijgsgevangenen gemaakt werden. Door Habiroe = H. kunnen dus verschillende volken worden aangeduid. In de Egyptische teksten heeft men een woord Aperioe, dat evenals Habiroe en H. vreemdelingen aanduidt, die in een afhankelijke positie verkeren. Ziehier in het kort de weergave van het standpunt van Alt en van De Koning.Toch staan zij sterk, die bij de naam H. denken aan een aanduiding van een groep volken, waartoe m.n. de Israëlieten behoorden. Het lijkt toch wel zeer gewrongen, wanneer De Koning geen samenhang zoekt tussen H. en de naam Heber (zie Heber II 1) en er zich op beroept, dat niet kan worden aangetoond, dat de zonen van Heber en de H. dezelfden zijn. Dat is ongetwijfeld het geval. Gen. 10 : 21 wordt Sem de vader van alle zonen van Heber genoemd. En dan omvat deze naam toch alle volken, die af stammen van Peleg en Joktan. Uit Gen. 11 : 16—29 blijkt, dat alle volken, die van Terach afstammen tot de zonen van Heber kunnen worden gerekend. Het is toch wel zeer gezocht, om een sterke scheiding te maken tussen de uitdrukking „zonen van Heber” en „H.”. Men kan zeggen, dat in de volkentafel van Gen. 10 het begrip H. in zeer ruime zin wordt gebruikt. Later wordt het beperkt tot Abraham en zijn nakomelingen. En dan valt het op, dat, hoewel H. een ruimer begrip is dan Israëlieten, de laatstgenoemden door vreemdelingen dikwijls H. worden genoemd en dat zij zichzelf ook zo noemen, wanneer zij tegenover vreemdelingen worden geplaatst. Zie b.v. Gen. 14 : 13; 39 : 14, 17, 40 : 15; 43 : 32, Ex. 1 : 16; 2 : 6; 5 : 3, 1 Sam. 4 : 6, 9; 13 : 3. Het is heel goed mogelijk, dat de bewoners van Kanaän en van Egypte de naam H. bij voorkeur gebruikten voor mensen, die, evenals Abraham, van de overkant van de Eufraat afkomstig waren en dat men de naam in verband bracht met ᶜēbĕr = overkant, dus: mensen van de overkant. Ook is het mogelijk, dat men hen rekende tot die soort mensen, die door Habiroe werden aangeduid en (in Egypte) door Aperioe. Maar, afgedacht van de door anderen (Kanaänieten, Egyptenaren b.v.) aan het woord „H.” gegeven interpretatie, zegt de Schrift, dat bepaalde volken, en dan m.n. Israël, als afstammelingen van Heber kunnen worden beschouwd.