In het O.T. komen twee verschillende namen voor, die in de St. Vert. beide weergegeven worden door Heber.
Het zijn in het Hebr. Chèbĕr en ᶜEbĕr. De eerste naam betekent: vereniging, gemeenschap; de tweede: overkant, overzijde. Zo kan men onderscheiden:I. Heber (Chèbēr).
1. Een zoon van Beria, de zoon van Aser; Gen. 46 : 17, Num. 26 : 45, 1 Kron. 7 : 31, 32.
2. Een Keniet, afstammeling van Hobab, de zwager van Mozes, en echtgenoot van Joël, Richt. 4 : 11—24.
3. Een afstammeling van de Judeër Ezra, 1 Kron. 4 : 18.
4. Een Benjaminiet, 1 Kron. 8 : 17.
II. Heber (ᶜEbĕr).
1. De zoon van Selah, de zoon van Arfáchsad, de zoon van Sem; zie Gen. 10 : 21—31; 11 : 16—29; 22 : 20—24, 1 Kron. 1 : 18—27. Num. 24 : 24 St.Vert.: Eber. De zonen van H. waren Peleg en Joktan. Van Peleg stamt Terach, de vader van Abraham, af. Zie Hebreën.
2. Een priester, vgl. Neh. 12 : 20.
3. Een afstammeling van Gad, 1 Kron. 5 : 13.
4. Een zoon van Elpaäl, een Benjaminiet, 1 Kron. 8 : 12.
5. Een zoon van Sasak, een Benjaminiet, 1 Kron. 8 : 22.