„hulp”. Van de personen in de Bijbel, die deze naam dragen, is het meest bekend een priester, afstammeling van Zadok en door hem van Pinehas, de zoon van Aaron, Ezra 7 : 1—5.
Hij was een schriftgeleerde, bekwaam in de wet van Mozes, 7 : 6. De vertaling „schriftgeleerde” in dit vs is beter dan die van „schrijver”, alsof E. een ambtenaar geweest zou zijn van de Perzische koning. E. wordt door de naam „schriftgeleerde” aangeduid als iemand, die tot taak had de bestudering van de wet. Hij heeft grote kennis van de wet van Mozes gehad, die in zijn tijd ongetwijfeld reeds bestond. Er staat, dat E. optrok uit Babel met een aantal Israëlieten en priesters, Levieten, zangers, poortwachters en tempelhorigen naar Jeruzalem, in het 7e jaar van koning Arthahsasta = Artaxerxes I Longimanus, 464—424 v. C. Hij werd vanwege de koning en zijn 7 raadsheren uitgezonden, om een onderzoek in te stellen naar Juda en Jeruzalem, volgens de wet van zijn God, die in zijn bezit was, 7 : 14. Het was voor de Perzische koning van groot belang, dat de Joden voor de Perzen gewonnen werden, met het oog op Egypte, dat wel door Perzië was veroverd, maar waarop het toch nooit geheel kon vertrouwen. Vandaar, dat E. zilver en goud mee krijgt, dat de koning en zijn raadsheren vrijwillig hebben geschonken aan de God van Israël, en dat E. machtiging krijgt zilver en goud voor hetzelfde doel bijeen te brengen in het gehele landschap Babel en dat te voegen bij de vrijwillige gaven van zijn eigen volk en priesters, 7 : 15, 16. Dit geld kan dienen voor het kopen van stieren, rammen, lammeren en de daarbij behorende spijsoffers en plengoffers, 7 : 17. Ook voorwerpen, wijgeschenken, krijgt E. voor de tempel mee, 7 : 18, vgl. 8 : 25. Voorts mag hij wat er verder nodig is voor de tempel zich laten uitbetalen uit de koninklijke schatkist, 7 : 21. Alle schatbewaarders van het gebied over de Rivier, d. i. dat deel van het Perzisch gebied, dat Syrië en Palestina tot aan Egypte en ook Cyprus omvatte (de Rivier = de Eufraat) en waartoe ook als onderdeel Juda behoorde, kregen het bevel, alles, wat E. hun zou vragen, stipt uit te voeren tot een bepaald maximum toe, 7 : 21—23. Bovendien werden al de priesters, Levieten, zangers, poortwachters, tempelhorigen en dienaren van de tempel vrijgesteld van belasting, cijns of tol, 7 : 24. E. krijgt volmacht regeerders en rechters aan te stellen over al de Joden in het gebied over de Rivier, hoewel wij wel in de eerste plaats aan Juda zullen hebben te denken, 7 : 25. Na deze verkregen opdracht treft E. voorbereidingen voor de tocht. Hij vergaderde de hoofdmannen uit Israël, om met hem op te trekken, 7 : 28. Aan de rivier Ahava vergaderde hij een groep van meer dan 1500 mannen, om met hem op te trekken, 8 : 1—15. Toen hij tot de ontdekking gekomen was, dat niemand van de Levieten was gekomen, vulde hij deze leemte aan, 8 : 16—20. Vervolgens riep E. daar een vasten uit, om een voorspoedige reis af te smeken van God, daar hij zich geschaamd had van de koning troepen ter bescherming te vragen, 8 : 21—23. Zo wordt dan de reis aanvaard op de 12e van de 1e maand in het 7e jaar van Artaxerxes I, 458 v. C. Veilig komen E. en de zijnen in Jeruzalem aan en versterken daar de ballingen, die al 80 jaar geleden, in 538 v. C., uit de ballingschap waren teruggekeerd, 8 : 24—36. Ruim 4 maand na zijn aankomst (vgl. 7 : 9 met 10 : 9) trof E., naar aanleiding van een mededeling van de kant van de oversten van het volk, maatregelen tegen de gemengde huwelijken, die velen der Joden gesloten hadden, vgl. 9 : 1—10 : 44. Hij bewoog hen, die zich aan deze overtreding der geboden Gods hadden schuldig gemaakt, hun heidense vrouwen met de uit haar geboren kinderen weg te zenden. Dan lezen wij nog van een optreden van E. ten tijde van Nehemia in Neh. 8. Is E. zelf in het 7e jaar van Artaxerxes in Jeruzalem gekomen, Nehemia kwam 13 jaar later, in het 20e jaar van deze koning. Bij de voorlezing van de wet in de 7e maand van dat jaar is weer sprake van de schriftgeleerde E., die uit die wet las op een houten verhoging, zie Neh. 8. Volgens de Joodse overlevering zou E. de wet van Mozes weer hebben opgeschreven, die in 586 v. C. bij de ondergang van Jeruzalem zou zijn verbrand.Sinds de ontdekking van de papyri van Elefantine is men in critische kringen weer meer waarde gaan hechten aan de historische betrouwbaarheid van het boek E. Meestal is men van mening, dat E. en Nehemia oorspronkelijk één geheel vormden samen met I en II Kronieken. Noordtzij spreekt in K.V. van Groot-Kronieken, dat de 4 genoemde boeken zou hebben omvat. Alles wijst er op, dat E. en Neh. één boek hebben gevormd. In de Vulgata is I E. = E., II E. = Nehemia. In LXX is I E. = III E. van de Vulg. (een uittreksel uit ons boek E.), II E. = ons boek E., III E. = Neh.
Wat de inhoud van ons boek E. betreft, wij zagen reeds, dat E. pas in hfdst. 7 daarin optreedt. In de eerste 6 hoofdstukken hebben wij een korte samenvatting van de gebeurtenissen tussen 538 en 515 v. C. In eerstgenoemd jaar keerden de ballingen dank zij het edict van Kores of Cyrus uit Babel terug. In 515 v. C. wordt de 2e tempel, de z.g. tempel van Zerubbabel, ingewijd. Wij krijgen in 1 : 1—11 een herhaling van de mededeling aangaande het edict van Kores, vgl. 1 : 1—4 met 2 Kron. 36 : 22—23; voorts wordt gemeld, wie aan deze oproep gehoor gaven, 1 : 5—11. Hfdst. 2 bevat de lijst van terugkerenden, vgl. Neh. 7. Hfdst. 3 verhaalt de wederoprichting van het altaar en de grondlegging van de tempel. In hfdst. 4 : 7—6 : 18 kan men met Klostermann, Noordtzij e. a. zien gedeelten van een tot Artaxerxes I gerichte memorie van Tabeël, waarin deze de Perzische koning gunstig tracht te stemmen voor de plannen der Joden. Vandaar dat dit stuk in het Aramees, de taal der Perzische kanselarij, is opgesteld. Over hfdst. 7—10 spraken wij reeds. Behalve 4 : 8—6 : 18 is ook 7 : 12—26 in het Aramees geschreven: de brief, die Artaxerxes I aan E. meegaf. Voor het gedeelte 7 : 1—10 : 44 heeft de schrijver (d. i. dan de schrijver van Groot-Kronieken) gebruik gemaakt van E.’s gedenkschriften. Het werk van E. is voor de toekomst van het uit de ballingschap teruggekeerde volk der Joden van de grootste betekenis geweest. Hij heeft de gemeente gezuiverd en teruggeroepen tot het onderhouden van de wet, en met Nehemia een stempel gezet op het geestelijk leven der teruggekeerde ballingen.