Bijbelse encyclopedie

Prof. dr. F.W. Grosheide (1950)

Gepubliceerd op 17-04-2025

ASJÉRA

betekenis & definitie

Een godin, wier naam, behalve in het O.T., o. a. in de Amarna-brieven en in de teksten van Ras Sjamra voorkomt. In de Amarna-brieven komt een persoonsnaam Abd-Aširta voor.

Volgens Böhl zou Aširta of Aširat de gemalin zijn van de god Amurru. Zij is dan de godin van de steppe, Amurru de berggod. Men denkt ook aan nauwe samenhang tussen A. en Astarte als vegetatieve godinnen, godinnen der liefde. In de teksten van Ras Sjamra komt Asjerat voor als vrouw van de god El, die als zonnegod op een berg in het N. woonde. Hij is hoogste god. Zijn vrouw wordt genoemd: Asjerat van de zee. De Groot (in v. d. Leeuw e. a. Godsdiensten der wereld I, bl. 265) acht niet onmogelijk, dat bedoeld is: Asjerat van de dag. Zij heet ook wel Elat, de vrouwelijke vorm van El. Samen hebben zij wel 70 kinderen: Baäl e. a. Uit deze gegevens blijkt, dat A. een belangrijke godin geweest is in Israëls naaste omgeving, en het valt dan ook niet te verwonderen, dat wij haar naam in het O.T. aantreffen. Uit St.Vert. zou men dit niet opmaken, daar deze de naam A. weergeeft door „bos” of meerv.: de A.’s door: „de bossen”. Zie Richt. 3 : 7, waar men met de nieuwe vertaling moet lezen: de Baäls en de A.’s. De godin Asjéra is ook bedoeld 1 Kon. 15 : 13; 18 : 19; 2 Kon. 23 : 4, 7; 2 Kron. 15 : 16; 33 : 3. Zie over 1 Kon. 15 : 13; 2 Kron. 15 : 16 Asa. 1 Kon. 18 : 19 worden naast de 450 profeten van de Baäl de 400 profeten van de A. genoemd. Zij eten allen van de tafel van Izébel, dus werden door deze koningin onderhouden.A. werd echter niet alleen als eigennaam in het O.T. vermeld. Men had naast masseben (= gewijde stenen) a.’s (= gewijde palen), zie b.v. 1 Kon. 14 : 23; 2 Kon. 17 : 10. De gewijde stenen vertegenwoordigen dan de Baäls of in het algemeen de mannelijke goden, de gewijde palen de A.’s en de Astarte’s. Jer. 2 : 27 vormt geen bewijsplaats tegen deze stelling, daar men hier aan houten en aan stenen beelden kan denken. Van zulke gewijde palen, die Israël moest omhouwen en verbranden, is ook sprake in Ex. 34 : 13, Deut. 7 : 5; 12 : 3; 16 : 21, Richt. 6 : 25, 26, 28, 30, 1 Kon. 14 : 15; 16 : 33; 2 Kon. 13 : 6; 17 : 16; 18 : 4; 21 : 3; 23 : 6, 14, 15, 2 Kron. 14 : 3; 17 : 6, 24 : 18; 31 : 1; 33 : 19; 34 : 3, 4, 7, Jes. 17 : 8; 27 : 9, Jer. 17 : 2, Mich. 5 : 13.

Het is niet met volle zekerheid uit te maken of de godin A. haar naam aan de gewijde paal (a.) gegeven heeft of omgekeerd naar zulk een paal is genoemd. Toch lijkt mij het eerste het meest waarschijnlijk. Zulk een gewijde paal, die oorspronkelijk een levende boom kan zijn geweest, maar later een paal, die een boom moest voorstellen, stond naast het altaar.

< >