1 Kon. 15 : 9—24; 2 Kron. 14—16; Jer. 41 : 9, de zoon en opvolger van Abia (zie Abia 6 ), regeerde als koning over Juda 912— 871 v. C.
Maächa, de kleindochter van Absalom, zal de grootmoeder, niet de moeder, van A. geweest zijn. Het algemene oordeel, dat de Schrift over A. geeft, is gunstig, 1 Kon. 15 :11, 2 Kron. 14 : 2. Toch ontbreken, vooral in zijn latere regeringsperiode, de grote zonden niet. Deze regering begon met 10 jaar rust, 2 Kron. 14 : 1, wat niet uitsluit, dat er tussen Baësa (910—887 v. C.) en A. een latente oorlogstoestand, een soort van guerilla, zal hebben bestaan, 1 Kon. 15 : 16. Deze tijd van rust besteedde A. aan reformatorische maatregelen op het terrein van de eredienst, 2 Kron. 14 : 2—5, en aan vestingbouw, 2 Kron. 14 : 6—8. Een inval van de Ethiopiër (? beter: de Kuschiet; zie Kusch) Zerah wordt door hem, na gebed om hulp tot de Here, zegevierend afgeslagen, 2 Kron. 14 : 9—15. Daarna zette A., na een inspirerende toespraak van de profeet Azarja, de zoon van Oded, 2 Kron. 15 : 1—7, de cultusreformatie voort, 2 Kron. 15 : 8—10.In een plechtige vergadering te Jeruzalem vernieuwt het volk het verbond met de Here, 2 Kron. 15 : 11—15. Maächa wordt als gebiedster afgezet, omdat zij een gruwelijk beeld van Asjéra gemaakt had, en dat beeld wordt verbrand, 1 Kon. 15 : 13; 2 Kron. 15 : 16. Dan, in het 16e regeringsjaar van A. (897 v. C.; men zal 2 Kron. 6 : 1 „16” moeten lezen i. p. v. „36”) komt de aanval van Baësa, de koning van Israël, op Juda. Baësa gaat Rama, tussen Bethel en Jeruzalem gelegen, tegenwoordig Er-Ram, versterken, om Juda te blokkeren, 1 Kon. 15 : 17; 2 Kron. 16 : 1. Hij moet dus eerst de steden, die Abia, de vader van A., van Jerobeam I had afgenomen, heroverd hebben, te weten: Bethel, Jesana en Efron, elk met haar dochtersteden, 2 Kron. 13 : 19. Nu maakt A. de grote politieke fout van zijn leven, die tevens groot gebrek aan geloofsvertrouwen toonde, een vergeten van de wijze, waarop hij de overwinning op Zerah behaald had: hij roept Aram-Damascus tegen Baësa te hulp. Hij nam al het zilver en het goud, dat overgebleven was in de schatkamers van het huis des Heren en in die van het paleis en zond die met zijn dienaren tot Benhadad, de zoon van Tabrimmon, de zoon van Hezion, de koning van Aram te Damascus, onder beroep op het feit, dat er een verbond bestond tussen Abia en Tabrimmon. Benhadad heeft een verbond met Baësa gesloten. Dat zal aan deze, na de dood van Tabrimmon, die v. Gelderen in ± 902 v. C. stelt, de handen vrij gegeven hebben tegen Juda.
Benhadad geeft aan A.’s verzoek gehoor, laat zijn legers in Israël binnenvallen. Baësa moet het werk der versterking van Rama opgeven. A. roept zijn onderdanen op tot herendienst en gebruikt de door Baësa bij Rama achtergelaten stenen en het hout, om er Geba in Benjamin en Mizpa mede te versterken, 1 Kon. 15 : 17—22; 2 Kron. 16 : 1—6. Ook zal A. steden op Israël veroverd hebben, 2 Kron. 17 : 2. En toch was A.’s stap fataal en het begin van de reeks oorlogen tussen Israël en Aram in de volgende eeuwen. „Op het kritieke moment van Baësa's aanval heeft het A. ontbroken aan diepte van theocratisch besef... A. heeft Israël en Juda betrokken in het spel der wereldmachten, waar ze op de duur allebei de dupe van zijn geworden. A. heeft de eindeloze oorlog tussen Damascus en Israël ontketend. A. heeft het voorbeeld gegeven aan zijn nazaat Achaz, die (ruim 1½ eeuw later, tegenover de coalitie Damascus-Israël) de hulp van Assur inriep; 2 Kon. 16 : 5—9; vgl. Jes. 7” (v. Gelderen, K.V. Koningen II, 112). De ziener Hanáni, die A. bestrafte en hem er op wees, dat nu het leger van Aram aan zijn macht ontkomen was, wordt door A. gevangen gezet, 2 Kron. 16 : 7—10. Jaren later, 23 jaren na deze gebeurtenissen, in zijn 39e regeringsjaar, werd A. ziek aan zijn voeten. In deze hevige ziekte raadpleegde hij niet de Here, maar de geneesheren, 1 Kon. 15 : 23; 2 Kron. 16 : 12. Na 41 jaren geregeerd te hebben stierf A. en werd in zijn graf in de Davidsstad op plechtige wijze begraven, 1 Kon. 15 : 24; 2 Kron. 16 : 14.