„de vader is vrede”, 1 Kon. 15 : 2, 10 Abisalom geheten, de derde zoon van David, geboren te Hebron. Zijn moeder heette Maächa, de dochter van Talmai, de koning van Gesur, een Aramees koninkrijkje, in het N. van het Overjordaanse, ten O. van het meer van Gennesareth, ten Z. van het Aramese koninkrijkje Maächa, zie Deut. 3 : 14, 2 Sam. 10 : 6, 13 : 37.
A. was dus ook van moeders zijde van koninklijke afstamming. Hij wordt beschreven als een man van grote schoonheid met lang en zwaar hoofdhaar, 2 Sam. 14 : 25, 26. Zijn zuster, die ook schoon van uiterlijk was, heette Tamar, 2 Sam. 13 : 1. Amnon, de oudste zoon van David, wiens moeder Ahinoam, de Jizreëlietische, was, 2 Sam. 3 : 2, verkracht Tamar, die haar toevlucht neemt in het huis van A. David, wie de zaak ter ore komt, zelf in het geval van Bathséba en Uria indertijd diep gevallen, grijpt niet rechtvaardig straffend in en legt zo mede de grondslag voor de latere rampzalige gebeurtenissen, die het profetische woord van Nathan in vervulling zullen brengen, 2 Sam. 12 : 10—12; 13 : 1—22.A., die zijn haat tegen Amnon, 2 Sam. 13 : 22, goed weet te verbergen, vermoordt hem pas na verloop van 2 volle jaren en vlucht naar Gesur, 2 Sam. 13 : 23—38. David moet veel van hem gehouden hebben, want tijdens A.’s driejarig verblijf in Gesur treurt hij alle dagen over zijn zoon en kwijnt hij van verlangen naar hem, 2 Sam. 13 : 37, 38. Door een list van Joab gelukt A.’s terugkeer. Als deze echter reeds 2 jaar in Jeruzalem woont, doch de koning niet mag ontmoeten, weet A. Joab tot bemiddeling te bewegen en komt de officiële verzoening tot stand, 2 Sam. 14. Dan, 4 jaar na deze verzoening (lees in 2 Sam. 15 : 7 4 i.p.v. 40) gaat A. tot uitvoering van zijn listig voorbereid (2 Sam. 15 : 1—6) plan tot opstand tegen David over. Wij zijn dan, naar alle waarschijnlijkheid, in het 32e regeringsjaar van David (zie v. Gelderen, Bijb. Handb. I, bl. 133). Dat deze opstand aanvankelijk slaagde, zal te wijten zijn aan velerlei ontevredenheid, die er in Davids rijk heerste doordat het centraal gezag over de verschillende stammen niet altijd vroeger privileges zal hebben ontzien. A. laat zich in Hebron tot koning uitroepen; Achitofel, een van Davids raadslieden, de grootvader van Bathseba, behoort tot de samenzweerders, 2 Sam. 15 : 7—12. David neemt de vlucht uit Jeruzalem, 2 Sam. 15 : 13—16 : 14, Ps. 3. Hij treft echter dadelijk enige maatregelen, die van zijn grote wijsheid getuigen.
Zeer grote en voor David gunstige gevolgen heeft het gehad, dat hij Husai, die zich bij de vluchtende koning wilde aansluiten terugzendt naar Jeruzalem, om daar door zijn optreden de raad van Achitofel te niet te maken, 2 Sam. 15 : 30—37. A. legt de grondslag voor zijn eigen ondergang al dadelijk op de eerste dag van zijn gestolen koningschap, doordat hij wel de eerste, maar niet de tweede raadgeving van Achitofel opvolgt. De eerste diende, om hem de weg naar
een eventuele verzoening met zijn vader onmogelijk te maken: hij moet gaan tot de bijvrouwen van zijn vader, die deze achtergelaten had om het huis te bewaken, 15 : 21. Hoewel wij niet vergeten moeten, dat de opvolger op de troon in de rijken van het oude Oosten meestal de harem van zijn voorganger erfde, is dit doen van A. (want hij volgt deze raadgeving op, 16 : 22) toch wel zeer walgelijk, al moeten wij er een vervulling in zien van 12 : 11, 12, ook wat het openlijke van deze zonde betreft: een tent op het dak, het is ten aanschouwen van geheel Israël. Maar de tweede raad van Achitofel volgt A. niet op, en daar zorgt Husai voor, 17 : 1—14.
Eerst immers wil A. wel de raad van Achitofel, om David nog dezelfde nacht te achtervolgen en hem neer te slaan, uitvoeren. Doch hij ontbiedt ook Husai. En deze verleidt A., diens eerzucht prikkelende, tot een ander plan: geheel Israël te vergaderen van Dan tot Berséba. A. moet zelf mee in de strijd trekken. De Here had bevolen de goede raad van Achitofel te verbreken, opdat de Here het onheil over A. zou brengen, 2 Sam. 17 : 14. Nu, dit onheil komt. David wordt door Husai gewaarschuwd en trekt de Jordaan over, naar Mahanaim. Achitofel, die weet, dat de zaak verloren is, hangt zich op, 17 : 15—23. Enige tijd later lijdt A. in het woud van Efraïm, waarvan wij de ligging niet weten, de nederlaag. Hij werd door Davids knechten aangetroffen, terwijl hij op een muildier reed. Toen het muildier onder de dichte takken van een grote terebint kwam, raakte zijn hoofd vast in de terebint, zodat hij tussen hemel en aarde bleef hangen en het muildier liep onder hem weg, 18 : 9.
Het baat hem niet, dat David vóór de slag aan de drie bevelhebbers Joab, Abisai en Ittai bevolen had: handelt mij zachtkens met de jongeling, met A., 18 : 5. Joab overtrad brutaal dit bevel en stiet eigenhandig 3 werpspiesen in A.’s hart, waarna 10 wapendragers van Joab A. verder afmaakten, 18 : 14, 15. Het lijk werd in een kuil geworpen, waarop een grote steenhoop opgericht werd, 18 : 17. Davids rouw was groot, 18 : 33; 19 : 4. A.’s drie zonen moeten al bij zijn leven gestorven zijn; zijn dochter Tamar was de schoonmoeder van koning Abia (2 Sam. 14 : 27; vgl. Abia 6). A. had bij zijn leven een opgerichte steen in het Koningsdal, in de buurt van Jeruzalem (zie ook Gen. 14 : 17), genomen en die voor zichzelf opgericht, want hij zeide: Ik heb geen zoon om de gedachtenis van mijn naam te bewaren. Daarom wordt deze tot op de dag, dat de schrijver van 2 Sam. 18 : 18 dit schrijft, gedenkteken van A. genoemd. Men zoekt het Koningsdal wel ten N. van Jeruzalem, of in het Kedrondal, omdat men daar nog een grafmonument aanwijst als „A.’S graf” (zie aldaar).