Vijf
I. telw., 1. hoofdtelw., zelfst. en bijv., vier plus één: twee en drie is vijf; wij hebben aan iedere hand vijf vingers ; de vijf boeken (van) Mozes ; er zijn vijf werelddelen : als pronomen : ik zie er vijf; (gemeenz.) geef mij de vijf (nl. vingers), (Zuidn.) de vijf geboden, de hand ; — de vijf zinnen (zie Zin); (spr.)...