Dit is een, in bouw enigermate afwijkend, gedeelte van de huid, dat zich aan het ondereinde van de ledematen der éénhoevigen (paard, ezel, zebra) bevindt. Bij de twee- en vierhoevigen (rund, geit, schaap, varken) spreekt men altijd van klauwen, ofschoon deze volkomen met h. zijn te vergelijken.
Bouw.
Evenals bij de huid kunnen we ook bij de h. een lederhuid en een opperhuid onderscheiden. De lederhuid verschilt in zoverre van die van de gewone huid, dat zij bij de h. voor een groot deel niet met vlokken, maar met plaatjes is bedekt. De eigenlijke hoornschoen kan dan worden beschouwd als de (zeer dikke) opperhuid.
AI naar de plaats waar ze gelegen zijn, onderscheidt men aan de h. zes delen nl.: de dek- of glazuurlaag, die de h. als een harde, beschermende laag aan de buitenkant bedekt, en verder de hoornige wand, de zool, straal en steunsels en de witte lijn of plaatjesrand.
Onder de wand verstaat men dat gedeelte van de h., dat men ziet als de h. op de grond staat. De straal is de gelijkbenige driehoek aan de zoolvlakte, waarvan de basis naar achteren, aan de achterzijde van de onderkant is gelegen en die uit zachtere hoorn bestaat dan de rest van de h.; de zool vormt de rest van de onderkant; de steunsels liggen ter weerszijden van de straal als een naar voren omgebogen gedeelte van de wand; tenslotte zorgt de witte lijn voor de verbinding tussen wand en zool.
De hoeflederhuid, die dus overal vlak onder de hoornschoen ligt, bestaat ook uit zes delen nl.: de zoom-lederhuid, die de overgang vormt tussen de lederhuid
van de huid en de hoeflederhuid en die zorgt voor de vorming van de dek- of glazuurlaag; de kroonlederhuid, die bij de ontschoende ondervoet als een rondlopende wrong is te zien en die de hoorn wand vormt; de wandlederhuid, die behalve een zeer klein deel van het inwendige van dewand.de witte lijn vormt; de zoollederhuid, de straallederhuid en de steunsellederhuid, die resp. zorgen voor de vorming van hoornige zool,straal en steunsels.
Binnen in de h. bevindt zich vooraan het hoefbeen met daarboven het hoefgewricht (z. Geraamte). Aan de takken van het hoefbeen komen twee kraakbenige verlengstukken voor, de hoefkraakbeenderen, terwijl half onder en verder achter het hoefbeen een eigenaardig elastisch, m.o.m. kraakbenig weefsel is gelegen, het z.g. straal- of vetkussen. Daarboven en dus vlak achter het hoefgewricht- ligt het lancetvormige straalbeentje, waar de hoefbeen buigpees, die achter op het hoefbeen eindigt, overheen loopt.
De eisen, die bij de beoordeling van het exterieur aan de h. worden gesteld, zijn: juiste grootte i.v.m. de massa van het paard; een gladde, vlakke wand met gelijkmatig verlopende groeiringen; de wand moet bij de voorvoet aan de toon een hoek van 45o met de grond maken, bij de achterhoef is deze hoek ongeveer 60o. Naar de verzenen toe wordt de wand geleidelijk steiler tot deze achteraan ongeveer verticaal komt te staan. Aan de toon is de wand bij de achterhoef tweemaal zo hoog als aan de verzenen, bij de voorhoef driemaal. Verder moet de witte lijn evenwijdig aan de buitenwand (draagrand) verlopen en overal even breed zijn, de zool goed opgebogen, de steunsels goed ontwikkeld en de straal breed en gaaf.
Functie.
Door de hardheid van de hoorn wordt onder natuurlijke omstandigheden slijtage tegengegaan. Verder wordt door de hardheid de wrijving met de grond kleiner, hetgeen de snelheid ten goede komt. Belangrijk is verder, dat de h. schokbrekend werkt. Dit is mogelijk, in de eerste plaats door de veerkracht van de hoorn; in de tweede plaats door de veervormige bouw (wand met steunsels); in de derde plaats door de elastische delen, die er in voorkomen (straalkussen en hoefkraakbeenderen).
Al deze omstandigheden maken het mogelijk, dat tijdens het belasten en ontlasten van het been vormveranderingen in de h. optreden, welke vormveranderingen tezamen het hoefmechanisme worden genoemd. Dit hoefmechanisme kan men vooral in de achterste hoefhelft waarnemen. Bij het belasten van het been wordt nl. het hoefbeen iets achterover gekanteld. Daardoor zal de voorwand van de h. iets achterover buigen, maar belangrijker is, dat het hoefbeen daardoor op het straalkussen en zodoende ook op de straal drukt. Deze straal komt op deze wijze als het ware in de verdrukking tussen het gewicht van het paard en de grond en wordt daardoor afgeplat. De achtereinden van de h. (verzenen) maken daardoor een zijdelingse beweging, terwijl ze tevens iets in achterwaartse richting schuiven. (Dat deze bewegingen in de verzenen optreden kan men zien, als men een hoefijzer onder de hoef van een paard vandaan haalt. Aan de takken zal dit ijzer op de bovenvlakte glad gepolijst zijn en als het een oud ijzer is, zelfs sleuven vertonen.)
Als het been daarna weer wordt opgetild, neemt de h. door zijn veerkracht zijn oorspronkelijke vorm weer aan. Behalve voor het breken van de schok, wat vooral van erg veel belang is om een al te snelle slijtage van de pezen en gewrichten der ledematen tegen te gaan, is het hoefmechanisme voor een goede voeding van de h. onontbeerlijk. Hierdoor werkt nl. de h. als een soort zuig- en pers-pomp, waardoor de doorbloeding van de h. in sterke mate wordt bevorderd.
Hoefbeslag.
Het is jammer, dat onze paarden zo veel op harde wegen moeten lopen, dat de h. te snel zouden afslijten als er geen beslag onder werd aangebracht. Door dit hoefbeslag wordt nl. het hoefmechanisme altijd enigermate belemmerd, doordat de h. iets van de grond wordt gebracht, de straal bij het belasten van het been dus minder gauw tegendruk ondervindt en de verbreding van de h. aan de verzenen dus niet volledig tot zijn recht komt.
De eerste voorwaarde, waaraan het hoefbeslag moet voldoen is, dat het hoefmechanisme niet meer belemmerd wordt dan strikt noodzakelijk is. Dat betekent, dat het ijzer vlak onder de vooraf vlak besneden h. moet liggen, dat de nagels voor bevestiging alleen in het voorste gedeelte van de h. mogen worden aangebracht en dat de takken iets langer dan de h. moeten zijn en aan de achterkant iets buiten de h. moeten uitsteken. Het hoefbeslag kan verder dienen om de paarden op scherp lc zetten en in sommige gevallen om hoefgebreken te corrigeren.
Belangrijk met het oog op slijtage der banden en pezen is vooral, dat de h. zodanig besneden en beslagen wordt, dat de voetas recht is. Daar door de bewegingen in de h. tijdens het gaan alleen afslijting plaatsvindt aan de verzenen, doordat deze steeds over het ijzer schuren, zal na enkele weken de voetas niet meer recht zijn. Dat betekent dat, ook al zijn de ijzers niet versleten, de h. toch om de ca 6 weken opnieuw moeten worden bekapt.
Hoefijzers moeten aan de volgende eisen voldoen: Precies de vorm van de h. hebben behalve aan de verzenen, waar ze iets ruimer zijn; verder moeten boven- en onderkant absoluut vlak en de ijzers overal even dik en voldoende breed zijn.
Aan de voorkant van het ijzer bevindt zich een lip, die voldoende groot en niet te spits en te scherp moet zijn. Aan de onderkant is een tweetal sleuven aangebracht, de z.g. ritsen, waarin de gaten voor de nagels uitkomen. De richting van deze nagels is erg belangrijk: als de nagels te schuin naar binnen komen te staan .(z.g. te vet genageld), dan komen ze bij het onderslaan van het ijzer te hoog in de wand uit, waardoor de hoeflederhuid beschadigd kan worden, hetgeen kreupelheid ten gevolge heeft. Staan de nagels te veel verticaal of misschien iets te ver naar buiten (te mager), dan komen ze te laag in de wand uit en wordt het ijzer gemakkelijk verloren, b.v. doordat een stukje van de wand mee afbrokkelt. In sommige streken is het gewoonte de nagelgaten aan te brengen zonder eerst een rits te maken. Men spreekt dan van stampgaten.
Zeer belangrijk is verder nog, dat de nagelgaten aan de bovenkant van het ijzer precies tegenover de witte lijn van de h. gelegen zijn, zodat de nagels hier in de h. indringen.
Voor afwijkende hoeven en bij verkeerde standen en gangen worden allerlei bijzondere ijzers toegepast. Zo maakt men gebruik van balkijzers, strijkijzers, klapijzers enz.
Hoefgebreken en hoefziekten komen bij onze paarden nogal eens voor.
De belangrijkste zijn:
Brokkelhoef, waarbij de h. door een afwijkende consistentie te gemakkelijk afbrokkelt: het beslag moet niet te zwaar zijn en met zorg worden aangebracht. Doelbewuste teeltkeus is het beste middel om dit gebrek te bestrijden.
Losse wand, waarbij het verband tussen wand en zool plaatselijk verloren is gegaan. de witte lijn is hierbij abnormaal breed en uitgehold.
Hoornscheur is een scheur in de wand van de h. Als de hoornscheur tot de hoeflederhuid doordringt, is het paard kreupel en genezing zeer moeilijk te verkrijgen. Bij de behandeling kan men twee maatregelen nemen, die beide ten doel hebben de beweging in de wand op de plaats van de hoornscheur te verminderen. nl. met kleine krammen trachten de scheur te hechten of de hoef z.g. vrij leggen, zodat deze op de plaats waar de scheur onderaan de draagrand komt, niet op het ijzer drukt.
Steengal, een in de steunselhoek liggende naar beneden gegroeide bloeduitstorting van de hoeflederhuid.
Klemhoef, een h., die te nauw is aan de verzenen, de straal is dan meestal klein en tevens smal. Het hoefmechanisme komt onvoldoende tot zijn recht. Een balkijzer kan soms verbetering geven.
Verbeende hoefkraakbeenderen zijn fataal voor een goed hoefmechanisme.
Plathoef en volhoef zijn h. met een te veel doorgezakte zool. Vooral grote h. hebben neiging tot plathoef te worden; hoefbevangenheid (z.o.) bevordert het optreden er van.
Bokhoef is een h. die te hoog is aan de verzenen. Meestal is de hoorn droog en stug (is vaak tevens klemhoef).
Hoeflederhuidontsteking gaat meestal gepaard met ettervorming. De oorzaak is vaak vernageling, soms ook verwonding. Genezing is te verkrijgen door een opening in de zool te maken, zodat de etter kan afvloeien.
Hoefbevangenheid, zeer pijnlijke- aandoening van de hoeflederhuid, waar vaak een vergiftiging (vanuit het lichaam) aan ten grondslag ligt, maar waarbij geen ettervorming optreedt.
Rotstraal, door vervuiling (ammoniak uit mest en urine) ontstaan rottingsproces aan de hoorn der straal, vooral van de achterhoeven. Goed besnijden en met opdrogende zalf insmeren zijn afdoende voor spoedige genezing.
Straalkanker of hoefkanker verspreidt dezelfde onaangename geur als de rotstraal, maar onder de rottende hoorn bevindt zich woekerend weefsel. De oorzaak is niet bekend, genezing is uiterst moeilijk en niet dan na zeer langdurige en zorgvuldige behandeling door een dierenarts te verkrijgen.
TH. DE GROOT.
Lit.: R. H. J. GALLANDAT HUET en G. M. v. d. Pt.ANK, Hoefkunde en Hoefbeslag.