Groot wielerwoordenboek

Marc de Coster (2009)

Gepubliceerd op 25-05-2017

rijwiel

betekenis & definitie

Oude benaming, gelanceerd door de Leidse letterkundige Alfred Buijs (1841-1923), voor de fiets. In 1870 werd de eerste Nederlandse Rijwielfabriek opgericht door rijtuigsmid Hendricus Burgers uit Deventer en zijn compagnon Van de Beid uit Maarssen.

Te Weenen heeft een race plaats gehad op den Prater tusschen paarden en drommedarissen. Meegevallen is de wedstrijd niet aan de duizenden toeschouwers. De drommedarissen waren zoo slecht afgerigt en zoo lomp ter been dat zij eerst door chaisen met één paard, daarna door huurrijtuigen, vervolgens door boerenwagens en ten laatste door rijwielen werden voorbij gesneld. (Leeuwarder Courant, 02/07/1885)

In 1870 begon men, met Engeland voorop, steeds minder hout te gebruiken bij de fabricage van het rijwiel (dat voorheen in Nederland nog vélocipède, wieler of snelvoeter heette totdat in 1869 de Leidenaar Buys het woord ‘rijwiel’ uitvond), de holle framebuis kwam in zwang. (Wim van Eyie: Een eeuw Nederlandse wielersport. Van Jaap Eden tot Joop Zoetemelk. 1980)