Woordenboek der Grieksche en Romeinsche Oudheid

Z.C. de Boer, J.G. Schlimmer (1910)

Gepubliceerd op 07-06-2019

Xenophon

betekenis & definitie

Xenophon - Ξενοφῶν, 1) Athener, zoon van Gryllus, geb. omstreeks 430, was in zijne jeugd de leerling en een van de trouwste aanhangers van Socrates, ook kreeg hij van Prodicus onderwijs in de welsprekendheid. Na den peloponnesischen oorlog noodigde zijn vriend Proxenus hem uit, om met hem deel te nemen aan den tocht van den jongen Cyrus.

X. gaf gaarne, hoewel niet geheel met goedvinden van Socrates, aan die uitnoodiging gehoor, maakte den tocht van Cyrus tegen Artaxerxes mede en streed mede in den slag bij Cunaxa. Toen op de terugreis de veldheeren der Grieken verraderlijk door Tissaphernes gevangen genomen waren, was X. de eerste die het leger moed insprak en tot volharding aanspoorde.

Hij werd dan ook met vier anderen verkozen om de Grieken op hun terugtocht te leiden en verwierf zich den grootsten roem door den moed, het beleid, de zelfverloochening en volharding, waarmede hij deze taak vervulde. In weerwil van de groote moeielijkheden, hem door Perzen e. a. barbaarsche volken in den weg gelegd, zonder hulpmiddelen tegen de natuurlijke hindernissen, die zich op dien langen tocht voordeden, bracht hij het leger in vier maanden van het binnenste van Azië naar Trapezus, van daar naar Byzantium, waar zij bij Seuthes in dienst traden en eindelijk vereenigden zij zich met het spartaansche leger, dat toen onder Thibron tegen Tissaphernes en Pharnabāzus oorlog voerde.

Bij dit leger bleef X., ook onder Dercylidas en Agesilāus, met wien hij zeer bevriend werd en in wien hij het ideaal van een vorst en veldheer zag. Toen Agesilāus naar Europa teruggeroepen werd, ging X. met hem mede en in den slag bij Coronēa streed hij onder zijn bevel tegen de Atheners en Thebanen (394).

Uit Athene verbannen—misschien wel juist om zijn deelnemen aan dien slag—ging hij naar Sparta, en kreeg hij van de Spartanen een landgoed bij Scillus, waar hij nu vele jaren rustig leefde, zich bezighoudende met jacht en landbouw, en waar hij ook bijna al zijne werken schreef. Na de nederlaag van Sparta bij Leuctra, werd hij als vriend der Spartanen door de Eleërs uit zijne woning verdreven.

Toen later Athene en Sparta zich tegen Thebe vereenigden, werd X. uit zijne ballingschap teruggeroepen (369), of hij toen naar Athene teruggekeerd is, is niet zeker, hij stierf te Corinthe (354, v. a. reeds vijf of zes jaren vroeger). Als schrijver munt X. uit door duidelijkheid en eenvoud, ofschoon deze laatste eigenschap in zijne geschiedkundige werken soms wel wat overdreven wordt; de ouden prezen hem zeer hoog, men gaf hem den naam van Ἀττικὴ μέλισσα en zeide dat de godin der overreding op zijne lippen zetelde.

Ten gevolge van zijn lang verblijf buiten Athene is zijn taal niet vrij van onattische uitdrukkingen en vormen. Zijne voornaamste werken zijn: Κύρου Ἀνάβασις, eene uitvoerige geschiedenis van den tocht van Cyrus en den terugtocht der 10000 Grieken, een werk, dat wegens de groote bescheidenheid, waarmede de schrijver van zichzelf spreekt, door sommigen ten onrechte aan een ander toegeschreven is (z.

Themistogenes); Ἑλληνικά, een geschiedenis van Griekenland, begonnen als vervolg op Thucydides en voortgezet tot den dood van Epaminondas, een werk van groot belang voor de geschiedenis van dien tijd, hoewel geschreven met duidelijk merkbare voorliefde voor spartaansche politiek en instellingen en vooral voor zijn held, Agesilāus; Κύρου παιδεία, een meer wijsgeerig dan geschiedkundig werk, waarin de oude Cyrus als het ideaal van een volmaakt vorst naar socratische zienswijze voorgesteld wordt; Ἀπομνημονεύματα Σωκράτους, herinneringen aan Socrates, eene verzameling gesprekken van den meester, bijeengebracht met het doel om zijne nagedachtenis te verdedigen tegen den sophist Polycrates (z. a. no. 2); Συμπόσιον, een tafelgesprek, waarbij vooral Socrates het woord voert. Verscheiden kleinere werken, die den naam van X. dragen, zijn deels van minder belang, deels waarschijnlijk onecht.—2) zoon van Euripides, een van de aanvoerders der Atheners bij het beleg van Potidaea (429).—3) van Cos, geneesheer van keizer Claudius, dien hij ter wille van Agrippīna vergiftigde.—4) van Ephesus, schrijver van een griekschen roman onder den titel Ἐφεσιακά, τὰ κατὰ Ἀνθίαν καὶ Ἀβροκόμην; hij leefde waarschijnlijk in de 3de eeuw na C.Ξένος, vreemdeling, gast, gastvriend, huurling. Het gastrecht werd door de Grieken hoog in eere gehouden; niet alleen dat men zijne gasten zoo goed mogelijk ontving, hun geschenken gaf, enz., maar tusschen een gastheer en zijn gast bleef eene betrekking van vriendschap bestaan, die soms gedurende verscheiden geslachten aangehouden werd. Tegenover aanzienlijke vreemdelingen, gezanten e. dgl. trad soms de staat als gastheer op.—Zij, die zich in een vreemden staat vestigden, wat te Sparta e. e. niet geoorloofd was (z. ξενηλασία), werden μέτοικοι, (z. a.) genoemd.