Woordenboek der Grieksche en Romeinsche Oudheid

Z.C. de Boer, J.G. Schlimmer (1910)

Gepubliceerd op 18-06-2019

Cornelii

betekenis & definitie

Cornelii - . De gens Cornelia was de beroemdste der rom. gentes. O. a. behoorden tot haar de patricische familiën Cethēgus, Cinna, Cossus, Dolabella, Lentulus, Scipio, Sulla, en de plebejische familiën Balbus, Gallus, Merula. 1) Ser. Cornelius Maluginensis, de eerste consul uit de gens Cornelia, 485.—2) L.

Corn. Maluginensis Uritinus, consul in 459, veroverde v. s. de zeestad Antium op de Volscen; v. a. streed hij met zijn ambtgenoot Fabius tegen de Aequi.—3) A. Corn.

Cossus, consul in 428, behaalde de tweede spolia opima op den vejentischen koning Lars Tolumnius. In 426 was hij consulairtribuun en magister equitum van den dictator Mam. Aemilius Marmercīnus.—4) A.

Corn.

Cossus, dictator in 385, bedwong zoowel den buitenlandschen vijand, de Volscen, als de binnenlandsche onlusten, door M. Manlius Capitolīnus verwekt.—5) A.

Corn. Cossus Arvīna, consul in 343, werd bij het begin der samnietische oorlogen door den vijand hij den berg Gaurus ingesloten, doch behaalde door het beleid van zijn krijgstribuun P. Decius Mus toch nog eene schitterende overwinning.

Dit verhaal is geheel verzonnen, evenals de geheele zoogenaamde eerste samnietische oorlog. In 332 was hij andermaal consul, in 322 dictator (ludorum Rom. causa).—6) P.

Corn.

Scipio komt in 395 onder de consulairtribunen voor. Hij was de eerste, die het cognomen Scipio had.—7) L. Corn.

Scipio Barbātus, consul in 298, streed tegen de Etruscen in Etrurië, en vooral tegen de Samnieten in Lucania; zijn sarcophaag met een opschrift in verzen uit ± 200 is nog bewaard gebleven.—8) Cn. Corn. Scipio Asina, zoon van no. 7, consul in 260, stak met zijn ambtgenoot C.

Duillius in zee, doch geraakte te Lipara in carthaagsche gevangenschap, waaruit hij later vrijgekocht werd.

In 254 was hij andermaal consul en veroverde toen Panormus (Palermo). Den spotnaam Asina kreeg hij, naar men zegt, omdat hij als landrot, om zijn watervrees bespot werd; watervrees werd door de Romeinen als een kenmerkende eigenschap van de ezelin beschouwd.—9) L.

Corn. Scipio, ook een zoon van no. 7, consul in 259, nam Aleria op Corsica in, en onderwierp het eiland. Zijn grafschrift is nog bewaard gebleven.—10) P.

Corn. Scipio Asina, zoon van no. 8, consul in 221, streed voorspoedig tegen de istrische zeeroovers.—11) P.

Corn.

Scipio, zoon van no. 9, verloor als consul in 218 tegen Hannibal den slag aan den Ticīnus bij Victumalae, waarin hij zwaar gewond door zijn zoon gered werd. Vervolgens terugtrekkend over de Po, leed hij met zijn ambtgenoot Tib. Sempronius Longus de nederlaag aan de Trebia.

In 216 stak hij naar Hispania over, waar zijn broeder (no. 12) reeds vasten voet had verkregen. Na herhaalde overwinningen behaald te hebben op Hasdrubal en Mago, sneuvelde Publius in 212 met zijn geheele leger, waarop ook Cnaeus, die terugtrok, door de Carthagers achterhaald, omsingeld en afgemaakt werd.—12) Cn. Corn.

Scipio Calvus, ook een zoon van no. 9, consul in 222, voerde met M.

Claudius Marcellus (zie Claudii no. 29), oorlog tegen de Insubriërs, en veroverde Mediolanium (Milaan), ging in 218 als legaat van zijn broeder naar Hispania, waar hij Hanno versloeg en in 217 aan den mond van den Ibērus (Ebro) eene carthaagsche vloot vernielde. Zie verder bij no. 11.—13) P.

Corn. Scipio Africānus maior, zoon van no. 11, redde zijn vader bij den Ticīnus het leven, streed, schoon eerst 19 jaar oud, in 216 met den rang van krijgstribuun bij Cannae en onderscheidde zich ook na den slag door zijn onwrikbaren moed. In 211 na den ondergang van zijn vader en zijn oom werd de jonge Scipio door het volk pro consule naar Spanje gezonden, waar hij in 210 den Carthagers een zwaren slag toebracht door de verovering van Carthago Nova; in 209 kon hij Hasdrubal niet verhinderen, Spanje te verlaten en zijn broeder Hannibal te hulp te komen; of hij Hasdrubal werkelijk bij Baecula verslagen heeft, staat niet vast.

Hij veroverde na Hasdrubals vertrek geheel Hispania, zoodat hij in 206 naar Rome kon terugkeeren, waar hij in 205 het consulaat bekleedde. In 204 stak hij naar Africa over, waar Masinissa zich onmiddellijk bij hem aansloot; Scipio bracht nu de Carthagers zóó in het nauw, dat zij einde 203 Hannibal uit Italia terugriepen.

Door den slag bij Zama in den herfst van 202 dwong hij Carthago tot een smadelijken vrede.

Hij hield in 201 een luisterrijken intocht binnen Rome en verwierf den eernaam Africanus. In 199 was hij censor en in 194 andermaal consul. In 190 ging hij als legaat met zijn broeder (no. 14) naar Asia; aan den slag bij Magnesia (190), waarin Lucius Scipio Antiochus III van Syria versloeg, nam hij echter geen deel, daar hij toen ziek was.

Na hun terugkeer in 188 werden de beide broeders in de volgende jaren meermalen door partijgenooten van M. Cato en Flaminīnus voor de volksvergadering gedaagd wegens omkoopbaarheid en verduistering van gelden. Eens trof het zóó, dat het juist de verjaardag van den slag bij Zama was, waarop P.

Scipio, in plaats van zich te verdedigen, in wegslepende taal het volk naar het Capitool opriep, om den goden voor die overwinning dank te brengen.

Toch werden beide broeders veroordeeld, en Publius verliet Rome, ging naar Liternum om niet meer terug te keeren, en stierf vermoedelijk in 183.—14) L. Corn.

Scipio Asiaticus (v. a. Asiagenus), ook een zoon van no. 11, diende onder zijn broeder (no.13) in Hispania, was in 193 praetor in Sicilia, en in 190 consul. In deze hoedanigheid voerde hij den syrischen oorlog en verwierf zich den bijnaam Asiaticus, doch werd na zijn terugkeer wegens verduistering van gelden veroordeeld (zie bij no. 13).

Hij bezat op verre na niet de veldheerstalenten van zijn broeder.—15) P. Corn.

Scipio, zoon van no. 13, een man van edel karakter, onttrok zich om redenen van gezondheid aan de staatszaken.

Hij was het, die no. 18 tot zoon aannam.—16) L. Corn. Scipio, broeder van no. 15, een onwaardige zoon zijns vaders, kwam in den oorlog met Antiochus in handen van den vijand, maar werd later zonder losgeld vrijgelaten; hij werd in 174 uit den senaat gestooten.—17) Cornelia, de edele dochter van no. 13, moeder van Tib. en C.

Sempronius Gracchus, beroemd om hare deugden.—18) P. Corn. Scipio Aemiliānus Africānus minor, zoon van L.

Aemilius Paullus, den overwinnaar van Perseus, door no. 15 geadopteerd.

Hij verwierf zijne eerste lauweren onder zijn vader Paullus in den slag bij Pydna (168), diende later (151) in Hispania onder L. Licinius Lucullus (Licinii no. 22) en in Africa onder M’.

Manilius (149). Hij verwierf zich zóóveel roem, dat hij, schoon eerst 37 jaar oud, in 148 tot consul werd gekozen, om den derden punischen oorlog ten einde te brengen. Na een zwaar beleg vermeesterde hij in 146 het uitgeputte Carthago, vernietigde de stad, en verkocht de inwoners als slaven, doch beweende op de puinhoopen het jammerlijk lot der stad.

Met groote eer werd hij te Rome ontvangen, en hem de overgeërfde naam Africanus als loon voor eigen verdiensten toegekend. In 142 was hij censor, en trachtte als zoodanig het toenemend zedenbederf en de binnendringende oostersche weelde met klem te keer te gaan.

De rampspoedige numantijnsche oorlog verschafte hem in 134 zijn tweede consulaat.

Na eerst de verslapte krijgstucht hersteld te hebben, veroverde hij (herfst 132) het hardnekkig verdedigde Numantia en kreeg den eernaam Numantīnus. Zijne tegenkanting tegen de hervormingsplannen van zijn zwager Tib. Gracchus, wiens zuster Sempronia hij gehuwd had, deed hem de volksgunst verbeuren.

In eene stormachtige senaatszitting in 131 betuigde Scipio, dat z.i. Gracchus terecht was omgebracht, waarop de volkstribuun C. Papirius Carbo hem een landverrader noemde en het volk hem onder scheldwoorden en verwenschingen naar huis begeleidde.

Later, in April of Mei 129, wist hij te bewerken, dat aan de III viri, gekozen ter uitvoering van de lex Sempronia agraria van Tib.

Gracchus, de rechtspraak onttrokken werd (zie Agrariae leges), en na een senaatszitting door senatoren, volk en bondgenooten naar huis begeleid, werd hij den volgenden morgen in zijn bed dood gevonden. Scipio was een zeer geletterd man, die met Lucilius, Terentius, en vooral met Polybius vertrouwelijken omgang had.

De innige vriendschapsband tusschen hem en C. Laelius Sapiens vormt de inleiding van Cicero’s geschrift de amicitia.—19) P. Corn.

Scipio Nasīca, zoon van no. 12, had den naam de rechtschapenste burger van Rome te zijn. Reeds als jongeling werd hem in 204 de eervolle zending opgedragen, het beeld der mater Idaea, dat uit Pessinus in Galatia te Ostia was aangebracht, van daar naar Rome over te brengen.

In 194 streed hij als praetor in Hispania, in 191 als consul tegen de Boiers, die zich onderwierpen.

Hij stond bekend als een groot rechtsgeleerde. De bijnaam Nasīca, die in de familie bleef, beteekent kromneus.—20) P. Corn.

Scipio Nasīca Corculum, zoon van no. 19 en schoonzoon van no. 13, diende onder Aemilius Paullus in Macedonia. Hij was consul in 162, maar moest toen, evenals zijn ambtgenoot C. Marcius Figulus (zie Marcii no. 12), als vitio factus aftreden; in 155 was hij wederom consul en versloeg en onderwierp toen de Dalmatiërs.

In 159 was hij censor, in 150 werd hij pontifex maximus.Hij verzette zich in het belang van Rome tegen de verwoesting van Carthago. Zijn bijnaam Corculum had hij aan zijne rechtskennis en scherpzinnigheid te danken; hij beteekent zooveel als: een man van geest en hart. Deze Scipio stelde het eerste wateruurwerk te Rome op.—21) P. Corn. Scipio, bijgenaamd Serapio wegens zijne gelijkenis op een veekooper van dien naam, consul in 138, voerde in 133 de senaatspartij tot den gewapenden aanval op Tib.

Gracchus aan. Om hem voor de volkswoede te beveiligen, droeg de senaat hem eene zending op naar Asia, waar hij overleed. Hij was een zoon van no. 20.—22)
P. Corn. Scipio Nasīca Serapio, zoon van no. 21, stierf in 111 tijdens zijn consulaat.—23) P. Corn. Scipio Nasīca, praetor in 93, zoon van no. 22, gehuwd met de dochter van den redenaar L. Licinius Crassus.—24) L. Corn. Scipio Nasīca, zoon van no. 23, geadopteerd door zijn grootvader, den redenaar L. Crassus (Licinii no. 12), en daarom L. Licinius Crassus Scipio genoemd.—25) P. Corn. Scipio Nasīca, ook een zoon van no. 23, gewoonlijk Metellus Scipio genoemd, schoonvader van Pompeius. Zie Caecilii no. 18.—26) L. Corn. Scipio Asiaticus (Asiagenus), consul in 83, een afstammeling van no. 14, streed tegen Sulla, werd door dezen gevangen genomen, doch weder vrijgelaten. Hij hernieuwde echter den oorlog tegen Sulla, moest vluchten en stierf te Massilia. Hij was de schoonvader van P. Sestius, dien Cicero verdedigd heeft (Sextii no. 5).—27) Cn. Corn. Blasio, consul in 270 en 257, censor in 265.—28) L. Corn. Balbus, afkomstig uit Gades (Cadix), diende in den strijd tegen Sertorius, eerst onder Q. Metellus Pius, daarna onder Pompeius, van wien hij het burgerrecht verkreeg (72). Later vergezelde hij Caesar, toen deze propraetor in Spanje was. Tijdens het driemanschap werd hem het burgerrecht betwist, maar Cicero, die tijdens zijn ongeluk den steun van Balbus had genoten, verdedigde hem (56) met goed gevolg. Hoewel Balbus vervolgens te Rome in het belang van Caesar werkzaam was en ook pogingen aanwendde om Cicero voor dezen te winnen, was hij toch niet ondankbaar tegen Pompeius, maar deed moeite om door bemiddeling van invloedrijke personen eene schikking tot stand te brengen. Later werkte hij mede om Caesar met Cicero te verzoenen. Ook met Octaviānus stond hij op goeden voet; in 40 was hij consul.—29) L. Corn. Balbus minor, neef van no. 28, kreeg ook in 72 het burgerrecht, nam aan Caesars veldtochten in Aegypte en Hispania deel. Als quaestor (43) vergrootte hij de haven van Gades, maar maakte zich door strengheid zeer gehaat. Als proconsul van Africa, 21–20, overwon hij de Garamantes; hij was de laatste privaatman, die triumfeerde (19), en de eerste, die geen Romein was van geboorte. Het theatrum Balbi is door hem gebouwd (13).—30) M. Corn. Cethēgus, consul 204, pontifex maximus en begaafd redenaar, versloeg in 203 Hannibals broeder Mago in het land der Insubriërs (in Cisalpīna).—31) C. Corn. Cethēgus, consul 197, versloeg de Insubriërs en Cenomanen in Cisalpīna. Later werd hij naar Africa gezonden om de geschillen tusschen Masinissa en Carthago te vereffenen.—32) P. Corn. Cethēgus, consul 181, bracht als proconsul in 180 met zijn ambtgenoot M. Baebius Tamphilus 40000 Liguriërs met hun vrouwen en kinderen naar Samnium over (z. Apuāni), en triumfeerde zonder oorlog gevoerd te hebben.—33) P. Corn. Cethēgus, door Sulla vogelvrij verklaard, maar later weder in genade aangenomen, werd na Sulla’s dood, niettegenstaande zijn verdorven karakter, een man van grooten invloed.—34) C. Corn. Cethēgus, deelgenoot aan de samenzwering van Catilīna, behoorde onder hen, die door Cicero werden ter dood gebracht.—35) P. Corn. Dolabella, consul in 283, overwon bij het Vadimonische meer de Boiers en de Etruriërs.—36) Cn. Corn. Dolabella, aanhanger van Sulla, consul in 81, overwon de Thraciërs als proconsul in Macedonia (79). In 77 werd hij door Caesar aangeklaagd wegens afpersingen, doch vrijgesproken.—37) Cn. Corn. Dolabella, praetor in 81, propraetor in 80 en 79 in Cilicia, zoog de provincie uit. Zijn legaat C. Verres hielp hem hierbij, doch verschafte later de bewijzen om hem te doen veroordeelen. Hij ging in ballingschap.—38) P. Corn. Dolabella, berucht om zijne uitspattingen, was met Cicero’s dochter Tullia gehuwd tegen diens zin. In den burgeroorlog liep hij van Pompeius tot Caesar over, streed onder hem bij Pharsālus (48), liet zich vervolgens, om volkstribuun te kunnen worden, door een plebejer Lentulus tot zoon aannemen, was in 47 een zeer woelig volkstribuun, vergezelde hierna Caesar naar Africa en Hispania en werd door diens toedoen tot consul voor het jaar 44 verkozen. Na Caesars dood sloot Dolabella zich bij diens moordenaars aan, tot Antonius hem met de provincie Syria tevreden stelde, waardoor hij met Cassius weder in onmin geraakte. Op reis naar Syria beging hij in Griekenland en Klein- Azië verschillende buitensporigheden, zoodat de senaat hem vogelvrij verklaarde. Door Cassius aangevallen en geen uitweg ziende, bracht hij zichzelf in 43 te Laodicēa ad mare om het leven.—39) L. Corn. Cinna, de bekende aanhanger van Marius, was consul in 87, toen Sulla naar Asia vertrok. Hoewel hij aan Sulla onder eede beloofd had de bestaande instellingen te zullen handhaven, trad hij op met een aantal daarmede strijdige wetsvoorstellen, doch werd door zijn medeconsul Cn. Octavius uit Rome verdreven. Met Marius aan het hoofd eener aanzienlijke strijdmacht teruggekeerd, richtte hij met hem een bloedbad aan onder de aanhangers van Sulla; doch toen de door Marius in dienst genomen slaven niets meer ontzagen, lieten Q. Sertorius en Cinna een groot aantal van hen neersabelen. Cinna was nog driemaal consul, in 86, 85 en 84. In dit laatste jaar keerde Sulla naar Italia terug, en werd Cinna door zijne eigene soldaten te Ancōna gedood.—40) L. Corn. Cinna, zoon van no. 39, sloot zich na Sulla’s dood bij den oproerigen consul M. Aemilius Lepidus aan, streed vervolgens onder Q. Sertorius, mocht in 73 ten gevolge van de lex Plautia terugkeeren, en werd onder Caesar praetor (44). Na Caesars dood hield hij eene lofspraak op diens moordenaars, doch werd bijna gesteenigd, terwijl zekere C. Helvius Cinna, dien men voor hem aanzag, door het volk vermoord werd.—41) Cn. Corn. Cinna Magnus nam deel aan eene samenzwering tegen Augustus, toen deze in Gallia was (16–13), maar kreeg vergiffenis en werd later zelfs consul (5 na C.).—42) Cornelia, dochter van no. 39, was gehuwd met Caesar, die in weerwil van Sulla’s aandrang weigerde haar te verstooten.—43) L. Corn. Merula, consul in 193, leverde een bloedigen slag tegen de Boiers, waarvan 17000 sneuvelden, terwijl 212 veldteekens in zijne handen vielen. Daar hij echter ook 5000 man verloren had, werd hem geen zegetocht toegestaan.—44) L. Corn. Merula werd in 87 consul in plaats van den verdreven Cinna (no. 39). Toen deze evenwel terugkeerde, liet Merula zich de aderen openen en doodbloeden. Hij was flamen Dialis, welk ambt na zijn dood 75 jaar onbezet bleef.—45) L. Corn. Lentulus, consul in 327, gaf bij Caudium in 321 den raad, door vrijwillige overgaaf het rom. leger voor geheelen ondergang te behoeden. Deze raad legde te meer gewicht in de schaal, daar Lentulus een der dappersten was. Ten onrechte wordt hem de bijnaam Caudīnus gegeven. De naam Lentulus is ontleend aan het verbouwen van linzen.—46) Cn. Corn. Lentulus, consul in 201, had zeer verlangd, in Africa tegen Carthago oorlog te voeren, maar voor hij uit Sicilië naar Africa kon oversteken, was de vrede geteekend (201).—47) P. Corn. Lentulus onthaalde in 169 het eerst het rom. volk op gevechten van wilde dieren. In 162 was hij consul suffectus. Hij was princeps senatus. Hij was een tegenstander van de Gracchen, en streed op

hoogen leeftijd nog in 121 in de rijen der optimaten tegen C. Gracchus.—48) P. Corn. Lentulus Sura, een man van laag karakter, algemeen geminacht. Niettemin was hij in 75 praetor, in 71 consul, en hoewel hij in 64 uit den senaat werd gestooten, in 63 andermaal praetor.

In dit jaar werd hij wegens deelneming aan de samenzwering van Catilina door Cicero ter dood gebracht.—49) Cn. Corn. Lentulus Clodiānus, consul in 72, streed met zijn ambtgenoot L. Gellius Poplicola ongelukkig tegen de zwaardvechters onder Spartacus. Beiden waren censors in 70, toen de censuur, door Sulla afgeschaft, weder hersteld werd.

Zie ook lex Cornelia Gellia. Hij was een goed redenaar. Hij was ook een der legaten van Pompeius in den zeerooversoorlog.—50) P. Corn. Lentulus Spinther, consul in 57, een warm vriend van Cicero, voor wiens terugroeping uit de ballingschap hij sterk ijverde. (Zie Cornelia (lex) de restituendo Cicerone).

Zie verder omtrent hem Caecilia Cornelia (lex). In den burgeroorlog was hij op de zijde van Pompeius; hij werd door Caesar gevangen genomen en gedood.—51) L. Corn. Lentulus Crus, tegenstander van Clodius en van Caesar, consul in 49, volgde Pompeius en werd in Aegypte vermoord.—52) L. Corn.

Sulla Felix, geb. in 138, stamde uit eene arme familie, en legde zich met ijver op de wetenschappen toe, vooral op de grieksche taal- en letterkunde. Hij was een man van fijne beschaving, doch losbandig en zedeloos. In 107 vergezelde hij Marius als quaestor en leidde als zoodanig met veel takt de onderhandelingen met koning Bocchus over de uitlevering van Jugurtha. Vervolgens diende hij als legaat in de oorlogen tegen de Cimbren en Teutonen (104–101). In 93 was hij praetor, in 92 propraetor in Cilicia.

Hij slaagde er in, Ariobarzanes, die door Mithradātes verdreven was, op den troon van Cappadocia te herstellen. Bij deze gelegenheid kwam hij in het Cappadocische Comāna, waar zijne soldaten den eeredienst van Mâ-Bellona leerden kennen. In den bondgenootenoorlog diende Sulla als legaat in 90 onder den consul L. Julius Caesar, in 89 onder den consul L. Porcius Cato.

In 90 had hij geen succes, maar in 89 veroverde hij Stabiae en Pompeii, verdreef de Samnieten uit Campania, onderwierp de Hirpīni, drong daarop in Samnium door, en veroverde de hoofdstad Bovianum. Met onmenschelijke wreedheid woedde Sulla tegen de gevangenen. Hierop werd hij consul (88) en kreeg Asia tot provincie met het opperbevel in den mithradatischen oorlog. Sulla verzette zich te vergeefs tegen de wetgeving van P. Sulpicius Rufus (z.

Sulpiciae leges), en vluchtte toen uit Rome naar zijn leger in Campania. Daarop werd op voorstel van P. Sulpicius het bevel aan Marius opgedragen. Op het bericht hiervan trok Sulla met zijn leger naar Rome terug; Sulpicius werd gedood, Marius en anderen vogelvrij verklaard. Na eenige wetten te hebben gegeven, stak Sulla naar Griekenland over, waar hij eerst Athene na een hardnekkige verdediging van vele maanden in Maart 87 bijna geheel uitmoordde, en den Piraeus slechtte; daarna versloeg hij den mithradatischen veldheer Archelāus bij Chaeronēa, en een tweede leger bij Orchomenos (86), en trok vervolgens naar Azië, waar hij in het voorjaar van 85 met den koning vrede sloot, om de handen tegen Fimbria (zie Flavii no. 4) en de democraten in Italië vrij te krijgen.

Voordat hij naar Italië vertrok, strafte hij Asia vreeselijk voor haar afval. Intusschen was Marius naar Rome teruggekeerd en woedde met L. Corn. Cinna (no. 39) tegen de aristocratische partij. In 83 kwam Sulla terug en nu ontbrandde de vreeselijke burgeroorlog, die geheele streken van Italië ontvolkte en met Sulla’s zegepraal eindigde.

De belangrijkste slag in dezen oorlog is die bij de Porta Collīna (1 Nov. 82), waarbij de Samnieten, die op Rome losgetrokken waren, onder Pontius Telesinus en den jongen Marius door Sulla verslagen werden; de krijgsgevangenen liet hij daarna afmaken. Door den interrex L. Valerius Flaccus liet hij eene wet voorstellen, waarbij hem de levenslange dictatuur werd opgedragen, z. Valeria (lex) de Sulla dictatore. Het regende nu vogelvrij- en verbeurdverklaringen; duizende landerijen werden aan zijne soldaten toegewezen, hij omringde zich met eene lijfwacht van 10000 vrijgelatenen, en door een geheel stel wetten trachtte hij de heerschappij van den senaat blijvend te bevestigen.

Hij had echter zelf het voorbeeld gegeven, hoe een veldheer alles vermocht omver te werpen, als hij slechts zich van de genegenheid van zijn leger wist te verzekeren, eene kunst, die Sulla in hooge mate verstond. Zie verder Corneliae (leges) van L. Corn. Sulla van 81. Na twee jaar (79) legde Sulla de dictatuur neder en trok zich terug op zijn landgoed bij Puteoli, waar hij gedenkschriften begon op te stellen, die echter niet door hem voltooid werden. Hij stierf reeds in 78 aan de gevolgen van zijn losbandig leven.

Hij was de eerste uit de gens Cornelia, wiens lijk niet begraven, maar verbrand werd.—53) Faustus Corn. Sulla, zoon van no. 52, diende onder Pompeius in het Oosten, o.a. in 63 voor Jerusalem, welks muur hij het eerst beklom. Later streed hij ook bij Pharsālus en bij Thapsus, en werd op de vlucht door P. Sittius gevangen genomen en door Caesars soldaten omgebracht. Hij was de schoonzoon van Pompeius.—54) P.
Corn. Sulla, was voor 65 tot consul gekozen, doch werd met zijn ambtgenoot P. Autronius Paetus wegens ambitus veroordeeld. In 62 werd hij door den jongen L. Manlius Torquātus (Manlii no. 14) beschuldigd van deelgenootschap aan de tweede samenzwering van Catilīna, waartegen Cicero hem verdedigde, nadat Q.

Hortensius Hortalus hem reeds verdedigd had tegen eene aanklacht van Torquatus wegens deelneming aan de eerste samenzwering. Hij streed ook bij Pharsālus, doch voor Caesar. In 45 werd hij waarschijnlijk door roovers vermoord.—55) C. Cornelius, volkstribuun in 76. Zie Corneliae (leges).—56)
L. Cornelius Sisenna, praetor in 78, stierf in 67 als legaat van Pompeius op Creta. Hij was een geleerd man, en schreef annales van zijn tijd, en gaf eene vertaling uit der milesische vertellingen van Aristīdes.—56 b) Cornelia Metella = Caecilia Metella, z. Caecilii no. 26.—57) Verder vindt men nog de familienamen Merenda, Rufīnus, Scapula. Onder de Rufini verdient genoemd te worden: P. Cornelius Rufinus, consul 290 met M’ Curius Dentātus; zij maakten samen een einde aan den Samnietischen oorlog. In 277 was hij weder consul en streed toen tegen Pyrrhus. In 275 werd hij door den censor C. Fabricius uit den senaat gestooten, omdat hij meer dan 10 pond aan tafelzilver bezat. Hij was berucht om zijn hebzucht.—58) Cornelius Nepos, geschiedschrijver, in Gallia Transpadāna geboren, bevriend met Catullus en Atticus en door dezen ook met Cicero. Hij heeft verschillende werken geschreven van historischen en geographischen aard, maar zeer oppervlakkig. 1º. 3 boeken Chronica. 2º. een werk Exempla getiteld, waaruit Valerius Maximus (z. a.) geput heeft. 3º. een Chorographia. 4º. zijn hoofdwerk is echter de viris illustribus libri XVI, waarin op oppervlakkige wijze naast grieksche beroemdheden romeinsche behandeld waren, en waarvan nog enkele stukken, het boek over de buitenlandsche veldheeren (Cornelii Nepotis vitae excellentium imperatorum), het bekende schoolboek, en verder twee biographieën uit het boek de latinis historicis, n.m. een kleine van Cato en een uitgebreide van Atticus, over zijn.—59) C. Cornelius Gallus, te Forum Julii (Fréjus) uit een nederigen stand geboren, dichter en bevriend met Ovidius, Vergilius, e.a. Hij werd door Augustus in 30 tot praefectus van Aegypte aangesteld. Later in ongenade gevallen, benam hij zichzelf het leven (26). Zijne gedichten zijn verloren.—60) A. Cornelius Celsus, zie Celsus.—61) C. Cornelius Chrysogonus, zie Chrysogonus.—62) M. Cornelius Fronto, zie Fronto (M. Cornelius).—63) Cornelius Sevērus, zie Severi no. 1.—64) P. Cornelius Tacitus, zie Tacitus (P. Cornelius).

< >