Gepubliceerd op 26-09-2017

Woningbouw in Rome

betekenis & definitie

Woningbouw in Rome - Om een beeld van de Romeinse woning van de rijke klasse te schetsen, evenals van de grote massa der burgers, alsmede haar evolutie door de verschillende tijdvakken heen, stellen de archeologische opgravingen een massa materiaal ter beschikking, hoewel alle problemen nog niet zijn opgelost, omdat het materiaal van jonge datum is. Bovendien beschikken wij over een werk in 10 boeken van Vitruvius, De Architectura, die het zesde boek aan de bouw van het huis heeft gewijd. In het oudste tijdvak, dat gaat tot ca. 200 v.C., bestond het gewone huis hoofdzakelijk uit een atrium of cavaedium, een vierhoekige open zaal, met in het dak een rechthoekige opening, het compluvium, waardoor het regenwater binnenstroomde in een vierkante bak of gemetseld bekken, het impluvium, om het regenwater op te vangen. Naast het impluvium stond de haard. Het is mogelijk, doch niet zeker, dat het huis van burgers van lage stand slechts uit een dergelijk atrium bestond, of dat het in oudere tijden zo eenvoudig was. Men heeft verondersteld, waarschijnlijk ten onrechte, dat de asurnen, uit de 7e en 6e eeuw v.C., opgegraven onder de oudste vloer van het Forum te Rome, dezelfde vorm hebben als de ronde hutten of rechthoekige huizen van die periode uit de geschiedenis. Naast deze conjecturen voor de oudste periode van de Romeinse huizenbouw zijn we op archeologische vondsten aangewezen, doch meer dan schaarse voorstellingen op vazen hebben we voor de oudste periode niet. In Rome werd bijna alles ondersteboven gehaald, vernield, weer opgebouwd zodat ze geen getuigenis kan afleggen.

De domus Liviae geeft de oudste getuigenis. Van Pompeii’s ruïnes zou het oudste gedeelte van het ‘huis van de Geneesheer’ het type van een oude woning zijn, de oudste woning van de welgestelde klasse dan.

Het huis heeft nog geen peristylium. De kamers komen op het atrium uit. Het triclinium aan de achterzijde diende uitsluitend als eetzaal; hierin bevonden zich de drie vaste aanligbedden. Het tablinum was gewoonlijk de eetkamer in de zomer.

Aan het einde van de 4e eeuw v.C. zou het eerste balkon of loggia aangebracht zijn door consul C. Maenius.

In het hellenistische tijdvak van 200 tot 80 v.C., ook de tufperiode genoemd, omdat men toen hoofdzakelijk tufsteen of grauwe kalksteen gebruikte, zou het peristylium aan het

atrium toegevoegd zijn. Dit gebeurde waarschijnlijk onder invloed van Griekenland. Ook zuilen werden steeds meer gebruikt en reliëfwerk in stuc. Het is de periode waarin de bedekking van de vloeren met mozaïek veralgemeend werd.

Voor de grote gebouwen gebruikte men in deze periode bakstenen, die als holle stenen werden aangemaakt en met beton opgevuld (opus caementicium). Voor de wandversieringen paste men de incrustatiestijl toe: de muur werd belegd met gekleurde platen, die de indruk van ruimte en luxe moesten geven.

In het romaniserende tijdvak, van 80 tot 30 v.C., blijkt baksteen overwegend, naast travertijn en tufsteen. De mortel was van een harde kwaliteit uit kalk en baksteenfragmenten, om ook in water te kunnen bouwen.

In de bouwvorm van grote gebouwen kwamen nu rondbogen en gewelven voor. In de particuliere woningen bleef de rechtlijnige, hellenistische normaalbouw toegepast, ook met zuilen. In deze techniek waren de Griekse bouworden genormaliseerd en tot eenheid teruggebracht. De drie orden werden onverschillig toegepast. Ionische, Korinthische of Dorische zuilen kregen kapiteel en basis. Meestal werden de zuilen, die gewoonlijk als versiering dienden, opgetrokken in gemengde orde: onderaan Ionisch, middendeel Dorisch en bovenaan Korinthisch. De decoratiestijl was nu de perspectiefstijl. De wanden werden in vakken ingedeeld, zodat ze panelen vormden met geschilderde vergezichten en omlijst door zuilen. Landschap en zuilen schenen de kamer te vergroten.

a. Plattegrond van een burgerhuis in Laurion, Attika (Helleense periode): 1. thura (deur); 2. gang; 3. kamer met haard; 4. hestia (haard); 5. woonkamer; 6. grote woonkamer; 7. stallen en voorraadkamers.
b. Plattegrond van een huis op Delos (Alexandrijnse periode): 1. prothuron (voorhal); 2. eschara of hestia (huisaltaar); 3. eventueel peristylium (Gr.: peristulon); 4. kèpos (tuin).
c. Plattegrond van een huis in Priëne (Alexandrijnse periode): 1. thura (deur); 2. aula (gang); 3. peristylium; 4. megaron; 5. zuilen.
d. Plattegrond van een voorname woning (hellenistische periode): 1. prothuron of propulaion (voorhal met aan de straatzijde de prophragmata, afsluiting, en thura, deur); 2. aulè met of zonder peristylium; 3. altaar van Zeus Herkeios; 4. beelden van de huis- en familiegoden (theioi patriooi); 5. androon (mannensalon); 6. hestia (familiehaard); 7-8. werkkamers voor slavinnen (talasiourgeia, histones); 9. kèpos (tuin); 10. amphithalamos (slaapkamer van de meisjes); 11. thalamos (slaapkamer met huwelijksbed); 12. optania (keuken); 13. apothèkai, phulakteria (voorraadkamer), thesaurii (bergkamers), xenones (logeerkamers); 14. winkels die verhuurd worden.
e. Plattegrond van het Huis van de Geneesheer in Pompeii (tot ca. 200 v.C.): 1. vestibulum (voorhal); 2. janua (deur); 3. fauces (gang); 4. atrium; 5. impluvium; 6. ara (huisaltaar); 7. twee alè’s (kamers, uitlopers van het atrium); 8. tituli (beelden van de voorouders); 9. tablinum (salon); 10. triclinum (eetkamer met drie vaste aanligbedden); 11. hortus (tuin); 12. kamers (voorraadkamers, slaapkamers, personeelskamers); 13. culina (keuken).

In het Augusteïsche tijdvak, van 30 v.C. tot 14 n.C., waren er geen grote veranderingen in de bouwtechniek of de versierende stijl te onderkennen. Wel werden in deze periode veel ruimere woongelegenheden gebouwd, met grote kamers en decoratie door marmeren platen of soms door portretten. De zuilen hebben hoofdzakelijk Korinthische kapitelen. De Augusteïsche stijl voor de decoratie probeerde niet meer de kamers schijnbaar te vergroten door het aanwenden van het perspectief. Het bewaard gebleven model van dit tijdvak is de domus Liviae op de Palatinus in Rome.

In het daaropvolgende tijdvak van Tiberius tot Traianus, 14 tot 117 n.C., was er een zeker verval waar te nemen, zonder dat er een essentieel verschil was met de bouwkunst van de vorige periode. Inzake versiering spreekt men nu van de ‘barokstijl’, gelet op de buitensporige en onlogische decoratieve elementen. Voor Rome is een voorbeeld hiervan de domus Aurea van Nero en in Pompeii de woning van de Vettii. Voor deze en de laatste periode van het Romeinse Rijk tot zijn ondergang biedt naast Rome ook Ostia veel materiaal, alsook de stadshuizen in de grote nederzettingen van Noord-Afrika.

In Italië en in de Romeinse wingewesten werden ook villae gebouwd, de complexe woongelegenheden op het platteland voor de eigenaar van een groot latifundium of zijn gevolmachtigden en beheerders. Bij de aanleg van zulke uitgestrekte gebouwen moest rekening gehouden worden met de verschillen in het terreinniveau. Dit was minder het geval bij de kleinere hoeven en de gewone huizen van de ambachtslieden en kleine burgers. Voor deze laatste huizen was het bouwplan veel eenvoudiger, zoals dat van de meeste huizen in Pompeii. Rome kende ook insulae, grote woningblokken voor tientallen, zelfs honderden gezinnen. Hun aantal groeide voortdurend, zodat men de insulae op 45.000 mag schatten voor het begin van de 4e eeuw n.C. tegen iets minder dan 1800 particuliere woningen. In de gewone volksbuurten, waar deze enorme huizenblokken van zes tot zeven verdiepingen waren opgetrokken, troepte het gepeupel samen en vechtpartijen waren niet van de lucht.

Van comfort was nauwelijks sprake. De gewone Romein was thuis met weinig tevreden en er werd hem toch een verzetje geboden bij een van de openbare badplaatsen, de thermae.