Vloot in Rome - Rome heeft pas betrekkelijk laat aan de uitbouw van een vloot gedacht. Ofschoon er in de historische bronnen wel verwijzingen naar het bestaan van schepen te vinden zijn (van de 4e tot de 2e eeuw v.C. werd af en toe het ambt van duo viri navales aan twee militairen toevertrouwd), toch staat het vast dat Rome haar eerste grote vloot heeft gebouwd in 261/260 v.C. tijdens de Eerste Punische Oorlog tegen de Carthagers, die de traditie van de Feniciërs hadden overgenomen en hun macht op hun vloot hadden doen steunen. Consul C. Duilius behaalde als vlootvoogd een schitterende overwinning bij Mylai, een gebergte in het noorden van Sicilië.
De schepen waren gebouwd naar de modellen van de Griekse triëren en eveneens van enterhaken voorzien. Niettegenstaande deze ervaring zagen de Romeinen van de bouw van een permanente krijgsvloot af en bouwden later slechts oorlogsbodems als zij die nodig hadden. Het duurde tot de 1e eeuw v.C. en wel tot de tijd van Pompeius in 61 v.C., voordat Rome een eigen en permanente krijgsvloot bezat. Pompeius beschikte over 500 schepen, waarmee hij in enkele maanden de Middellandse Zee van zeerovers zuiverde. Naast het type van triëre bouwde men in deze eeuw ook het lichte en snelle Liburnische oorlogsschip, de liburnica, overgenomen van de Illyrische zeerovers en waarschijnlijk voor het eerst door Pompeius gebruikt. In de slag van Actium in 31 v.C. hebben deze schepen veel bijgedragen aan de overwinning van Octavianus op de vloot van Antonius en Cleopatra.
Dit lichte en snelle vaartuig met twee rijen roeiers vormde het hoofdbestanddeel van de Romeinse vloot in de Keizertijd. Met de bouw van een staande vloot hing ook samen de bouw van oorlogshavens naast die voor de handelsvloot (zie Havens).
Augustus, die na zijn overwinnning op Antonius over 700 schepen beschikte, bouwde voor zijn vloot een thuishaven te Misenum en te Ravenna; hier lagen respectievelijk de classis praetoria Misenas en de classis praetoria Ravennas. Andere kleine vloten, vooral met politieopdrachten belast, want Augustus was nu volkomen meester over de Middellandse Zee, lagen bij Forum Iulium in Gallia Narbonnensis (de classis Foroiuliensis) en bij Aquileia (de classis Venetum). Ook op de grote rivieren lagen vloten, b.v. in Vindobona (Wenen) voor het toezicht op de Donau, terwijl kleine vloten op de Rijn en in het Oosten op de Eufraat kruisten.
In de Keizertijd beschikte de Romeinse vloot over verschillende scheepstypes, die naar het aantal rijen roeibanken werden genoemd: de /i]moneris (snelzeiler) of navis actuaria, met één rij roeiers aan weerszijde; de biremis (tweedekker) en het speciale Liburnische adviesjacht; de triremis of triëris, naar het Griekse model ook met drie rijen roeiers of remiges, 170 in getal; de quadriremis of quadriëris, met vier rijen; de quinqueremis of quinquieris met vijf rijen.
De biremis en het Liburnische adviesjacht waren samen met de triremis het meest in gebruik. Sommige scheepsmodellen waren voorzien van een toren (navis turrita). Op de achtersteven stond het beeld van de beschermgod (tutela) en het blazoen van de vlootvoogd (arma). Onder Augustus was dit een ster op een schild.
Er is zeer weinig met zekerheid bekend over de diensttijd en de overheid van de vloot. Vanaf Augustus was de keizer opperbevelhebber van de vloot. Doch iedere vloot stond onder commando van een praefectus classis of stolarchus. Hij werd bijgestaan door een subpraefectus en beiden werden door de keizer aangesteld, meestal gekozen uit de ridderstand en wel uit de tribuni militum of de praefecti alarum (zie Leger in Rome).
Ieder schip stond onder bevel van een kapitein, de triërarcha. De bemanning, nl. de roeiers (remiges), meestal slaven, de matrozen (nautae), de soldaten (classiarii), gewoonlijk peregrini, en de loods (gubernator) vormden samen een centurie onder bevel van een centurio classicus.
Ook van de scheepsbemanning was de diensttijd normaal vijfentwintig jaar.