De meeste stoffen kunnen in drie vormen voorkomen: in een vaste, een vloeibare en een gasvormige. Als (vloeibaar) water overgaat in vaste vorm wordt het ijs; als het daarentegen gasvormig wordt, verandert het in waterdamp.
De vorm, waarin een stof verkeert, wordt bepaald door de snelheid waarmee de moleculen in de stof zich bewegen. De watermoleculen in ijs bijvoorbeeld bewegen zich erg traag. Als het ijs echter wordt verwarmd, gaan de moleculen zich sneller bewegen – net zo lang tot ze zich uit hun vaste vorm bevrijden en het ijs in water verandert. Als de verwarming doorgaat, wordt de snelheid van de moleculen steeds hoger. Als het water zijn kookpunt heeft bereikt, is de moleculaire snelheid zo groot geworden dat de moleculen zich in de lucht verheffen en ontsnappen. Op dat moment begint het water van zijn vloeibare in zijn gasvormige toestand over te gaan. De kracht en de snelheid van de moleculen is dan zo groot, dat ze het deksel van een pan kunnen oplichten.
Wordt een gasvormige stof voortdurend verder afgekoeld dan doorloopt ze de drie stadia in een omgekeerde volgorde: ze wordt eerst vloeibaar en tenslotte weer vast.
De meesten van ons weten wel, dat het smeltpunt van ijs bij 0° C ligt en het kookpunt van water bij 100° C. Dat wil zeggen: bij een luchtdruk van 1 atmosfeer. Want ook de luchtdruk speelt bij het smelten en stollen van stoffen een belangrijke rol. Als de luchtdruk laag is, smelt of kookt iets eerder dan wanneer de luchtdruk hoog is. Bij een gelijke luchtdruk echter hebben alle stoffen een onveranderlijk kook- en smeltpunt. Die punten worden namelijk bepaald door de kracht, waarmee de moleculen van een stof met elkaar verbonden zijn.
Die kracht is bij ijzer bijvoorbeeld erg groot. Het gevolg is, dat ijzer pas smelt bij een temperatuur van 1535° C en eerst gasvormig wordt bij 3000° C. De beweging van de moleculen komt praktisch tot stilstand bij het bereiken van het zg. absolute nulpunt: 273° C onder nul. Dat absolute nulpunt is nog steeds niet bereikt maar wel zeer dicht benaderd.