Geographisch- historisch woordenboek

Servaas de Bruin, D. Noothoven van Goor (1869)

Gepubliceerd op 29-11-2021

Waldemar (Denemarken)

betekenis & definitie

vier koningen van Denemarken:

I, bijgenaamd de Groole, 1157—1182, door wiens veroveringen Denemarken zoo machtig werd, dal het kon wedijveren met de destijds bestaande mogendheden van den eersten rang.

II, 1202—1241,deed roemrijke krijgstochten naarZweden en Noorwegen, verwierf Bruisen (1210), onderwierp Lsthiand (1219), sliehüe daar Hevelen Marva, en verhief Denemarken tot de grootste zeemogendheid van zijne eeuw.

III, medebestuurder dés rijks en nog vóór W. II gestorven, 1219—1231.

IV (eigenlijk lil) was in beieren, toen 1334 zijn vader Clmsloph II stierf, en kwam eerst in 1540 met cene armee Beieren en Zwahen, om zich gewapenderhand in ’t bezit te stellen van zijn rijk, luid aanhoudend te oorlogen, totdat bij 1376 stierf, zonder mannelijk oir, slechts twee dochters nalatendc, Ingeborg en de vermaarde Margarela, de Semiramis van liet Moorden (zie MARGARETA).

< >