(Jean Marie Baptiste), een der slachtoffers van de groole fransche omwenteling, geb. 1732 te Viilefranche bij Lyon, was inspeeteur-generaal van het fabriekwezen te Lyou toen de omwenteling uitbrak, en slichtte daar een Jacobijuen-club, werd in Maart 1792 door Brissot minister van binnenl. zaken, doch werd met verscheidene zijner amblgeuoolen reeds spoedig door den koning ontslagen. Na den opstand van 10 Aug. opnieuw tot minister van binnenl. zaken benoemd, keurde bij de moordtooneelen van September ten sterkste af, trachtte een dam op te werpen tegen de overheersching der Bergpartij, hetgeen hem echter niet gelukte; integendeel zag hij zich genoodzaakt zijn ontslag te nemen, werd met de Girondijuen in staat van beschuldiging gesteld, redde zich door de vlucht, wist gedurende 5 maanden aan alle nasporingen te ontsnappen, en maakte 15 Nov. 1793, toen hij de tijding vernam dat zijne vrouw ter dood gebracht was, zelf een einde aan zijn leven op den groolen weg bij Rouaan.
(Manon Jeanue Phlipon, mevrouw), echtgenoot van den vorige, geb. 1754 te Parijs, was de dochter van een graveur, studeerde veel, en las vooral Plutarehus, uit wiens geschriften zij zich doordrong vau republikeinsche denkbeelden. In 1780 trouwde zij met den vorige, stuwde hem voort in den revolutionairen maalstroom, kwam met hem naar Parijs, sloot zich aan bij de partij der Girondijnen, en werd de eigenlijke ziel van het ministerie van binnenl. zaken, waar haar man aan het hoofd stond slechts in naam: meer dan hij, was zij dan ook gehaat bij de Bergpartij, en na den 31 Mei werd zij inhechlenis genomen. Reeds eens had zij voorde Conventie te recht gestaan, beschuldigd van kuiperijen met Engeland, doch was toen op hare schitterende rechtvaardiging vrijgesproken : ditmaal echter kon zij haar ongeluk niet ontgaan, en 8 Nov. 1793 werd zij onthoofd. Men heeft van haar lezenswaardige Mémoires (1795; verscheidene malen herdrukt).