1) de vader van den Apostel Petrus; Joh. 1: 43; 21: 15,16, 17.
2) J., of Jona, een der zoogenaamde Kleine profeten, leefde omslr. 8 eeuwen v. Chr., ten tijde van Jerobeam II. Door God met de taak belast om de inwoners van Nineve tot boete-doen te gaan vermanen, en hun aan te kondigen dat bij gebreke van dien hunne stad verwoest zoude worden, had J. den moed niet die taak te gaan volbrengen; en om zich uit de voeten te maken ging hij te Joppe scheep naar Tharsis. Doch op zee zijnde werd het schip door een storm beloopen, en al spoedig begreep men, dat J. degene was, die den toorn des hemels over het schip bracht, zoodat men het geraden vond hem over boord te werpen. Dit gedaan zijnde, werd J. door een zeemonster ingeslikt, doch, tengevolge van zijn vurig bidden tot God, drie dagen later weder uitgespogen op het strand. Nu ging hij regelrecht naar Nineve, en deed daar de ontzettende voorspelling hooren: Nog veertig dagen, dan zal Nineve worden omgekeerd. Toen de stad na verloop van die veertig dagen ongedeerd bleef, en de voorspelling dus gelogenstraft werd, zonderde J. zich van de menschen af, ten einde niet beschaamd te worden; doch hij werd over de ondervondene teleurstelling door God getroost, en stierf een geruimen tijd daarna, vermoedelijk in zijne geboorteplaats Gath-hepher. Behalve het Boek van Jonas, dat in 4 hoofdstukken deze wonderlijke geschiedenis bevat, en onder de kanonieke boeken van het O. T. is opgenomen tusschen dat van Obadja en dat van Micha, wordt in den Bijbel nog gewag van
J. gemaakt: 11 Kon. 14: 25; Malth. 12: 39, 40,41; 16: 4; Lucas 11: 29, 30, 32.