geb. 7 Octob. 1628 te Rijnsburg, waar zijn vader broodbakker was, studeerde te Leiden, werd een der voornaamste schrijvers van zijnen tijd, en stierf 26 April 1692 té Rotterdam, waar bij het beroep van zijn schoonvader (nl. de steenkooperij) uitoefende. Met den vermaarden Petrus Scriverius was hij bijzonder bevriend.
Men heeft van bem Tooneelpoëzij (Arnst. 1712), Poëzij (3 dln. Amst. 1712), Onuitgegerene gedichten van 0. (Delft 1724, bezorgd door Poot),eeneJtm/minp der psalmen (Amst. 1684), die ruim eene eeuw (1683—1793) bij vele doopsgezinde gemeenten in gebruik is geweest; wijders eene Historie der Rijnsburgers (1672), een geleerd werk overoudheiden penningkunde, getiteld Roomsche mogendheid (Rotterd. 1064), een Toetssteen op het Goudsche Kronijltje (Rotterd. 1654), enz, JUü was een hoog vereerder van Johan de Wilt.