1) een der vier zoogenaamde groote profeten, geb. omstr. 630 v. Chr., werd reeds op zijn 14e jaar van den geest der profetie vervuld, profeteerde onder koning Josia en diens opvolgers, en voorspelde den ondergang van Jeruzalem en de Babylonische gevangenschap.
Tijdens de regeering van Zedekia werd hij om zijne onheilspellende voorzeggingen in den kerker geworpen ; doch toen Nebukadnezar Jeruzalem veroverd had (587 v. Chr.) werd hij door dezen op vrije voeten gesteld, met vergunning om in Judea te mogen blijven wonen. Reeds kort na zijne invrijheidstelling echter nam J., vergezeld van een aantal Joden, de wijk naar Egypte, waar hij omstr. 570 v. Chr. stierf. De profetién van J. zijn te boek gesteld door Baruch (zie dat art.), en vormen van het O. T. een afzonderlijk boek van 52 hoofdstukken, gevolgd door J.’s Klaagliederen in 5 hoofdstukken.2) vader van Hamutal, de vrouw van koning Josia, dus de grootvader van de koningen Joahaz en Zedekia; II Kon. 23: 31; 24: 18.
3) een voornaam hoofd in den halven stam Manasse; I Chron. 5: 24.
4) een priester ten tijde van Nehemia; Neh. 10: 2; 12: 1, 12, 34.