Geographisch- historisch woordenboek

Servaas de Bruin, D. Noothoven van Goor (1869)

Gepubliceerd op 29-11-2021

Ismaël (bijbel)

betekenis & definitie

verschillende personen in bet O. T., nl.:

1) zoon van Abraham, door hem verwekt bij zijne egyptische slavin Hagar, die hij tot bijwijf genomen had. Na de geboorte van Isaac gaf I. aan Sara (Abraham's huisvrouw) ernstige reden tot ergernis door baar te bespotten; om die reden werd hij met zijne moeder, op Sara’s verzoek, door Abraham weggejaagd. Hij zwierf lang rond in de woestijn, en vestigde zich eindelijk in de nabijheid van Berseba,aan het zuidelijk uiteinde van Palestina, bij de grenzen van Arabiê. Hij werd een duchtig jager en dapper krijgsman, en trouwde met eene egyptische vrouw, die hem eene menigte kinderen schonk. In den Bijbel heeten zijne afstammelingen Ismaelieten (zie dat art.). Door de Arabieren wordt I. beschouwd als de stamvader hunner natie en als de grondlegger van hunne taal. Hij leefde 137 jaren. Hij is vermeld in de hoofdstukken 16, 17, 25, 28 en 56 van Genesis, en I Chron. 1: 28, 29, 31.
2) een overste in den stam Juda; II Kon. 25: 23, 25.
3) voornaam persoon uit den stam Juda; II Chron. 19; 11.
4) afstammeling van Saul’s zoon Jonathan; I Chron. 8: 38; 9:44.
5) een overste ten tijde van Jojada : II Chron. 23: 1.
6) een der joodsche priesters, die vreemde vrouwen hadden; Ezra 10 : 22; Jerem. 40; 8 en v.; 41: 1—18.

< >