een tak van den semitischen taalstam, hield zich als volkstaal, als levende taal staande tot den tijd der wegvoering van het hebreeuwsche volk naar Assyrie en Babyloniè, toen het Hebreeuwsch allengs overging in het Chaldeesch, en weldra nog slechts door de geleerden en priesters werd onderhouden. Onder de romeinsche overheersching werd het Hebreeuwsch uitsluitend geleerden-taal, of doode taal, waaruit zich later het Nieuw-Hebreeuwsch of de Rabbijnen-taal ontwikkeld heeft, met het zoogenaamde kwadraat-letterschrift, zooals het nog tegenwoordig geschreven wordt, en dat eerst na den terugkeer uil de babylonische gevangenschap ingevoerd werd; het vroegere, nationale letterschrift der Hebreen dagteekende reeds uit Mozes’ tijd, en was verwant met het schrift der Pheniciérs.
Het uitvoerigste woordenboek der H. is dat van Genesius: Thesaurus linguai Hebraicie (3 dln. Leipzig 1829—57); de beste handwoordenboeken zijn dat van Genesius (Duitsch, 5e druk, Leipzig 1857; Latijn 2e druk, Leipzig 1846), dat van Winer (Leipzig 1828), dat van Fürst (Leipzig 1851—60).