(Menso) geboren te Eelde in Drenthe 9 November 1541, gest. 7 October 1612, werd 1566 predikant, als zoodanig 1573 te Heidelberg beroepen, en 1575 te Einden. Toen prins Maurits (1594) Groningen bemagtigd had, hield A. daar de eerste leerrede, en was zijn geheele leven een ijverig bevorderaar van de Hervorming.
(Henrik), derde zoon van den vorige, geb. te Einden 17 Februarij 1583, gest. te Groningen 25 Aug. 1644, studeerde eerst te Groningen, vervolgens te Herborn in Duitschland; werd 1605 aangesteld als leermeester bij drie jonge graven, en 1608 als leermeester bij den keurprins van den Palts; met dezen bleef hij tot 1610 te Sedan; vergezelde hem 1612 naar Engeland, waar de prins (toen reeds keurvorst Frederik V) eene dochter van koning Jacobus I ging huwen. In 1613 naar Heidelberg teruggekeerd, ontving hij daar de doctorale waardigheid en werd als hoogleeraar in de theologie aangesteld. In 1618 werd hij afgevaardigd ter synode van Dordrecht. Toen Tilly (1622) Heidelberg veroverde, nam A. de wijk naar Einden, en werd 1626 tot hoogleeraar in de godgeleerdheid te Groningen benoemd. Hij was een geleerd man, en heeft verscheidene geachte werken uitgegeven; na zijnen dood verscheen zijn voornaamste werk in het licht, getiteld : Historia eccesiasica Palatina (Amsterdam 1644, in 4°). Ook de Medulla Historiae Profanae, uitgegeven door Daniël Pareus, was van zijne hand.
(Jacob), zoon van den vorige, geb. te Heidelberg, 27 September 1618, gest. 24 Augustus 1679, beoefende met goed gevolg de oostersche talen (1638) te Einden bij eenen rabbijn, genaamd Gumpert-ben-Abrahmn, deed 1640 eene reis naar Engeland, en werd 1643 aangesteld als hoogleraar in de hebreeuwsche taal te Groningen en 1667 als hoogleeraar in de theologie. Met zijnen lastigen ambtgenoot Maresius had hij hooggaande geschillen, die intusschen niet tot A’s oneer strekten. A. predikte menigmaal zoowel in het Engelsch en Hoogduitsch als in het Hollandsch; maar vooral geleerd was hij in de oostersche talen, getuigen zijne : Synopsis institutionium Chaldaerum ut Syriarum (Groningen 1675 en Frankf. 1717); Fundamenta punctationis linguuae, sanctae (herdrukt Frankf. 1730); vooral zijne Grammatica Hebraem was zoo beroemd, dat er l722 te Utrecht eene ,,Introductio ad Gramraaticam Hebraeam Altingianam” in het licht verscheen. Ook als godgeleerde had hij veel naam gemaakt door zijne Theologia historica, sive systematis historici loca quatuor (Amst. 1664). Al zijne werken zijn in vijf folio-deelen in het licht verschenen onder den titel van : Jac. Altingii Opera Omnia (Amst. 1687).
(Menso), neef van den vorige, geb. 1637, gest. 2 Augustus 1713, werd 1686 burgemeester van Groningen, was een man van groote bekwaamheid; doch zijne werken verdienen niet dat. vertrouwen, hetwelk men vroeger daaraan heeft geschonken. De voornaamste zijn: Descriptio, secundum Antiquos Agri Batavi et Frisii, sive Notitia Germania' Inferioris (Amst. 1697, in fol.); Descriptio Frisii inter Scaldis portum veteram et Amisiam (Amst. 1701, in fol.); achter dit laatste : Tabula Ptolemaica Germaniae Magna cum expositione. Zijn groot werk over Ptolemeus is nooit in het licht verschenen, zoo min als zijn Commentarius in tabulam Peutingeri.
(G.), leefde omstreeks de helft der 18e eeuw, en heeft een zonderling boek geschreven , getiteld : ,,Waerelds-loon of stank voor dank, enz.” (Amst. 1763).
(Willem Arnold), van 1 September 1780 tot in 1793 gouverneur-generaal van nederl. Oost-Indië; gest. 7 Junij 1800 op kampong Malajoe bij Batavia.