Gepubliceerd op 14-06-2022

Gezichtsvermogen

betekenis & definitie

is het vermogen om door middel van het gezichtsorgaan, de oogen, indrukken op te nemen, waardoor wij zoowel den vorm, als de kleur en de lichtsterkte van de verschillende ons omringende voorwerpen kunnen beoordeelen, en ons te midden onzer omgeving kunnen oriënteeren. Het oog is in zijn wezen te vergelijken met een donkere kamer, aan de binnenvlakte van welker achterwand het netvlies is gespannen, een bekervormige einduitbreiding van de gezichtszenuw.

Het licht, dat op de eindapparaten der gezichtszenuwvezelen valt, brengt in de daarmee samenhangende zenuwvezelen een verandering teweeg, die op het centraalorgaan wordt overgebracht en hier den subiectieven indruk eener licht- of kleurgewaarwording opwekt.Het zien. In het menschelijk oog ontstaat het beeld van een voorwerp op de volgende wijze: a b in nevenstaande figuur stelt een voorwerp voor; nu zullen de richtingslijn a 𝛼, gelegen in bet midden van den van a uitgaanden lichtkegel, alsmede de richtingslijn van den lichtkegel b 𝛽 en de

richtingslijnen van alle overige lichtkegels, die door de pupil dringen, de oogas in het punt o (het kruispunt der richtingslijnen) snijdend, zich voorbij het punt o in rechte lijn tot aan het netvlies voortplanten. De tot eenzelfden lichtkegel behoorende stralen worden daarbij derwijze gebroken, dat zij de richtingslijn (gezichtslijn, projectielijn) precies op het netvlies snijden en aldaar een beeld van het overeenkomstige punt doen ontstaan.

Zoo is b.v. 𝛼 het beeld van a en 𝛽 het beeld van b. Het netvliesbeeld staat derhalve ondersteboven en is samengesteld uit een groot aantal afzonderlijke lichtende punten. Door dit omgekeerde beeld op het netvlies komt het zien, de gezichtsgewaarwording, tot stand. De licht-indruk op zichzelf is evenwel nog geen gewaarwording, maar wordt dit eerst door de voortplanting van de door dien indruk opgewekte prikkeling naar de hersenen, langs de baan der gezichtszenuw. Eerst in de hersenen wordt de bewuste gewaarwording tot stand gebracht en door den geest naar het voorwerp dat haar opwekte teruggevoerd, d.i. ver naar buiten geprojecteerd, en wel in de richting van de richtingslijn, d.w.z. in de lijn, die, door het kruispunt o gaande, het geprikkelde punt van het netvlies, b.v. 𝛼, met het overeenkomstig punt a (in bovenstaande figuur) verbindt.

Het feit, dat men de voorwerpen in den stand ziet, dien zij inderdaad hebben, in weerwil dat hun beelden op het netvlies in precies omgekeerden stand verschijnen, laat zich daaruit verklaren, dat de geest het op het netvlies geworpen, uit een groot aantal punten bestaande, mozaïekvormige beeld niet als een objectief (op het netvlies staand) beeld aanschouwt, maar slechts de ontvangen physiologische prikkels, welke de afzonderlijke lichtkegels in de door hen aangedane netvliespunten teweeg brengen, waarneemt en deze licht-indrukken weer naar de buitenwereld overbrengt. Daar nu het van a uitgaande licht in 𝛼 waargenomen, doch naar a terug wordt geprojecteerd, en eveneens het van b uitgaande licht in 𝛽 waargenomen, doch naar b wordt geprojecteerd, zoo worden de punten a en b en evenzoo alle overige punten van het voorwerp op hun ware plaats gezien. Dat de van een lichtend punt uitgaande stralen op het netvlies vereenigd worden, is een gevolg van de werking der lens, die de richting der stralen verandert (breking). Wil men nu een voorwerp scherp zien, dan fixeert men het, d.w.z. men draait het oog zoo, dat het beeld van het voorwerp valt op de z.g. fovea centralis, een deel van het netvlies, even buitenwaarts van de intrede van de gezichtszenuw gelegen. Men noemt dit het centrale of directe zien. Het periphere of indirecte zien heeft plaats, als het beeld op een der overige deelen van het netvlies valt; hoe verder dit beeld van de fovea centralis af ligt, des te onduidelijker wordt het voorwerp gezien. Terwijl het centrale zien dient om een voorwerp scherp en tot

in bijzonderheden op te nemen, gebruiken wij het periphere zien om ons te oriënteeren. Houdt men voor het oog een lange buis, waardoor men dus het periphere zien onmogelijk maakt, dan loopt men tegen alles aan, ofschoon het centrale zien uitmuntend blijft.

< >