Of treurzang. In de achttiende en negentiende eeuw ontving de familie uit handen van gelegenheidsdichters enige hoogdravende, in deftig Nederlands of in kunstig gesmeed Latijn opgestelde lijkzangen, op bestelling of zo maar aangeboden. De titels van deze treurzangen geven al een vermoeden in welke stijl de inhoud is geschreven, zoals: 'Afgeperste Lijktranen', 'Rouwklacht', 'Nare Nagedachten', 'Nare Mannezugten'. Het spreekwoord 'de mortuis nil nisi bene', 'van de doden niets dan goeds', werd in de lijkzangen veelvuldig toegepast.
De overledenen werden daarin als modelmensen geschetst, 'als een seldsaem pronkcieraed van suivre Deugd en Eedle gaven', of als 'Staatsjuweel van Neerlands Braven' enzovoorts. Deze lijkzangen of treurliederen werden tijdens de dikwijls zeer lange wandeling van het sterfhuis naar de begraafplaats gezongen. Tijdens een begrafenis van een tienjarig meisje te Steenwijk, in 1904, werd tijdens de lange wandeling van de kerk naar het kerkhof het volgende lied gezongen: 'Rust in vrêe 0 gij van ramp ontheven Nu reeds slapend in Uw enge kluis Vroeg reeds zocht gij hier de Heer te loven Vroeg reeds riep hij U naar 't Vaderhuis. Rust in vrêe, rust in vrêe, rust in vrêe. Rust in vrêe, God telt geen tijdofjaren Als Hij voor den hemel ons begeert Vroeg reeds kan ziekte en sterven baren Aan wie thans in volle bloei verkeerd. Rust in ruste en vrêe, rust in vrêe, rust in vrêe'.
In het destijds enorme veengebied van Oost-Groningen waren de turfgravers meest Duitsers, uit het gebied van de Lippe, vandaar dat ze ook wel Lipskers werden genoemd. Ieder voorjaar trokken zij naar de veengebieden om hier- ver van hun woonplaats - met zware arbeid een schamele boterham te verdienen. Gebeurde het dat zo'n veenarbeider overleed, dan werd hij door zijn medearbeiders plechtig begraven. J.S. Swaagrnan, in 1834 predikant te Stadskanaal, was eens ooggetuige van zo'n plechtigheid. De predikant zat rustig in zijn studeerkamer. Een statig, krachtvol gezang uit de verte trof zijn oor. Hoe langer hoe meer naderde het gezang. 'Ik begaf mij naar buiten, zag den weg, die in dezelfde richting met een kanaal voorbij mijn woning loopt, langs, en bespeurde weldra, dat, op omstreeks een halfuur afstands, de weg met een dichten drom van mannen overdekt was, en dat hun gezang ook velen mijner dorpsgenoten buiten hun woning had gelokt. Er werd een Lipsker begraven en ruim tweehonderd landgenoten bewezen hem de laatste eer. Met statigen tred gingen ze, in rijen over den weg geschaard, het lijk naar de plaats, waar onze dooden verzameld worden, vooruit. De meesten hadden hun Hoogduitsch Liederenboek (Luthers) in de handen; voor hen, die het niet hadden, was het zachtelijk voorzeggen van den regel, die volgen zou, hetwelk geschiedde, genoeg, om ook deelgenoten van het gezang te zijn. Allen zongen mee, aller gelaat werd gekenmerkt door ongeveinsd en ernst. Zonder om te zien naar de meer en meer toevloeiende menigte van nieuwsgierigen, traden zij al zingende voort. Inmiddels was men de begraafplaats genaderd. Ieder bedekte nu z'n hoofd: men schaarde zich om het graf; de kist werd neergezet, en de eerbiedige stilte werd mede afgewisseld met het zingen van de volgende vier eerste verzen uit het 320ste lied: 'Begrabt den Leib in seine Gruft, Bis ihn des Richters Stimme ruft. Wir säen ihn, einst b!üht er auf Und steigt verk!ärt zu Gott hinauf Grabt mein verwesliches Gebein, 0 ihr noch Sterblichen, nur ein. Es bleibt, es bleit im Grabe nicht; Denn ]esus kommt und hä!t Gericht. Aus Staube schuf ihn einst der Herr, Er war schon Staub und wirds nur mehr. Er liegt, und schläft, verwes't, erwacht Dereinst aus dieser Todesnacht. Du wirst mein aufge!öst Gebein, 0 du Verwesung, weit verstreun; Allein gezählt ist, wie mein Haar, Mein Staub; Gott weckt mich wunderbar'. Op dit lied, met zichtbaar ontroering gezongen en met een niet onbevallig secondo vergezeld, volgde weer een diepe stilte, welke alleen werd afgebroken door het dof gebons der eerste aardklompen in het graf. Nadat het graf met de opgedolven aarde gevuld was, zong men weer een lied. Daarna vouwden allen hun handen, sloten de oogen, en na in eerbiedwekkende stilte, hun hoogste belangen, waarschijnlijk te gelijk met die der nog niets ergs vermoedende weduwe en haar kinderen, in den vaderlijken schoot van God te hebben neergelegd, dekte men weder het hoofd en - ieder keerde naar zijn hut en zijn stroleger terug'.