Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 13-07-2022

Vue

betekenis & definitie

’t zien, gezicht; blik, oog; zicht; uitzicht, gezicht; plaat, kiekje, lantaarnplaatje; voornemen, oogmerk, plan; inzicht, doorzicht; la vue de la misère, de aanblik van de ellende; seconde vue, tweede gezicht; clairvoyance; avoir la vue basse (courte), bijziend zijn; fig. kortzichtig zijn; avoir la vue bonne, goede ogen hebben, goed zien; avoir la vue longue, vérziend zijn; avoir des vues sur qn., een oogje op iem. hebben, iem. op ’t oog hebben; prendre vue sur, uitkomen op, het uitzicht hebben op; cela bouche la vue de notre maison, dat beneemt ons het uitzicht; dat neemt het gezicht op ons huis weg; perdre la vue, het gezicht verliezen; à vue, van het blad, à vue [spelen]; op zicht; garder à vue, in ’t oog houden, bewaken, à vue d'œil, op 't oog; zienderogen, zichtbaar; à vue d’oiseau, in vogelvlucht; à vue de pays, land in zicht hebbend; op een algemene indruk afgaand; à première vue, op ’t eerste gezicht, bij de eerste aanblik; donner dans la vue, in het gezicht schijnen; opvallen, bekoren; à trois jours de vue, drie dagen na zicht; en vue de, in het gezicht van [de haven]; ten aanschouwe van; met het oog op, om; un personnage en vue, een vooraanstaande persoonlijkheid; avoir en vue, beogen, op ’t oog hebben; être en vue, in ’t gezicht zijn; zichtbaar zijn, in het oog vallen; een hoge positie bekleden.

< >