I. gezien; elle est..., ça c’est tout vu, dat hoef je niet te vragen; être bien vu, gezien, geacht zijn; goed aangeschreven staan; als netjes beschouwd worden; être mal vu, niet gaarne gezien worden, als niet netjes gelden; Biecht aangeschreven staan; ni vu ni connu, daar kraait geen haan naar;
II. gezien, met ’t oog op, gelet op, in aanmerking genomen;
III. vu que, aangezien, vermits;
IV. het zien, inzage; au vu et au su de tout le monde, voor ieders oog, in het openbaar.