I. gebruiken, gebruik maken (de van); user d'indulgence, toegeeflijk zijn; user de son temps, zijn tijd goed gebruiken; en user bien (mal) avec qn., iem. goed (slecht) behandelen;
II. verbruiken; (ver)slijten, afdragen; user sa santé, zijn gezondheid verwoesten; user ses yeux, zijn ogen bederven;
III. s’user, slijten; af-, uitslijten; zijn krachten verbruiken; s’user en efforts impuissants pour, zich tevergeefs afsloven om...;
IV. cette étoffe devient plus belle à l'user, die stof wordt mooier in ’t gebruik; ce drap est d’un bon user, dit laken houdt zich goed in ’t gebruik.