Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 13-07-2022

Trou

betekenis & definitie

gat; hol, nest, negerij; krot; oog [v. naald]; leemte, gaping; trou d’homme, mangat [v. stoomketel]; trou de loup, wolfskuil; boire comme un trou, drinken als een Tempelier; boucher un trou, een schuld afdoen; faire un trou pour en boucher un autre, een gat maken om het andere te stoppen; faire un trou à la lune, met de noorderzon vertrekken; faire son trou, zich een positie verwerven; autant de trous, autant de chevilles, hij is voor één gat niet te vangen.

< >