Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 25-05-2022

Chemin

betekenis & definitie

weg, pad; loper [in gang], loopplank; chemin battu, begane (gebaande, platgetreden) weg; oude sleur; chemin de la croix, kruisweg [v. Christus]; le chemin des écoliers, de langste weg; chemin de fer, spoorweg; de chemin de fer, sporens; en chemin de fer, per spoor; chemin de halage, jaagpad; chemin de table, tafelloper; chemin de traverse, zij-, bij-, dwarsweg; aller le droit chemin, de rechte weg volgen; recht door zee gaan; ne pas y aller par quatre chemins, recht op ’t doel afgaan, korte metten maken; faire du chemin, vooruitkomen, vorderen, veld winnen; faire son chemin, fig. vooruitkomen, ’t ver brengen, zijn weg wel vinden; en op weg, onderweg; rester en chemin, blijven steken; chemin faisant, onderweg.

< >