I. doordringen; indringen in; doordringen tot, doorgronden, doorzien, begrijpen; aandoen, treffen;
II. in-, binnendringen, doordringen; pénétrer dans, ook: binnengaan [in huis of kamer]; pénétrer par effraction dans, inbreken in; pénétrer plus avant, verder doordringen;
III. se pénétrer de qc., zich van iets doordringen, zich iets goed inprenten, doordrongen worden van.