I. vóór; avant peu, binnenkort; avant quinze jours (d'ici), binnen veertien dagen; avant tout, vóór (boven) alles, vooral, bovenal; avant (que) de mourir, alvorens te sterven;
II. vóór, te voren, eerst; ver, diep; la semaine (d')avant, de week te voren; avant, il faut que je l’avertisse, ik moet hem eerst waarschuwen; la page qui est avant, de vorige bladzijde; lisez plus avant, lees verder; bien avant dans la nuit (dans la journée), laat in de avond (op de dag); en avant, vooruit, voorwaarts, voor over; vooraan, voorop; mettre en avant, opperen, te berde brengen, naar voren brengen; se mettre en avant, zich opdringen; en avant de, vóór; avant que (met subj.), voordat;
III. voorschip, voorsteven; voorste gedeelte; voorwaarts [speler]; aller de l’avant, vaart hebben [v. schip]; fig. flink aanpakken, voortmaken; doordrijven, doorzetten, doortasten.