I. pécher: zondigen; ce n'est pas par là qu'il pèche, dat is zijn gebrek niet; pécher par la base, van een verkeerd beginsel uitgaan; pécher par l'élégance, niet elegant genoeg zijn; pécher par l’excès, overdrijven; pécher par trop de timidité, te schuchter zijn.
II. pêcher: 1. perzikboom; 2. vissen, vangen; opvissen, ophalen; kopen [bij ’t dominospel]; opduikelen; pêcher à la ligne, hengelen.