I. vertrekken; heengaan, weggaan, gaan, wegrijden, -varen; opvliegen; starten; voortvloeien, voortkomen (de uit); afgaan [v. vuurwapenen]; aanslaan [v. motor]; ingaan [v. abonnement]; beginnen te spelen, inzetten; partir d'un éclat de rire, in lachen uitbarsten; partir du pied gauche, met de linkervoet afmarcheren (aantreden); partir d’un principe, van een beginsel uitgaan; il est parti de rien, hij is van niet opgekomen; à partir d'aujourd'hui, van heden af; partir pour Paris, naar Parijs vertrekken (gaan); zie ook: parti;
II. (ver)delen; avoir maille à partir avec qn., een appeltje met iemand te schillen hebben.