I. vertrokken; weg; dronken; le voilà parti!, daar gaat ie weer!, daar begint hij weer;
II. partij, aanhang; partij [huwelijk]; besluit; voordeel, profijt; troep, bende; parti pris, vooringenomenheid; de parti pris, naar een te voren genomen besluit; willens en wetens, opzettelijk; c'est le plus sûr parti, dat is (nog) het zekerste; faire un mauvais parti à qn., iemand wel krijgen; quel parti prendre?, wat te doen?; prendre un parti, een besluit nemen; prendre son parti de qc., zich neerleggen bij iets, zich schikken in iets, zich er overheen zetten; prendre le parti de qn., het voor iemand opnemen, iemands partij kiezen; prendre parti pour qn., partij kiezen voor iem.; tirer parti de, partij (voordeel) trekken van, zijn voordeel doen met; être du parti de, het houden met, aan de kant (zijde) staan van.