I. gaan, lopen; zich voortbewegen; rijden; marcheren; vlotten; vooruitgaan; en avant, marche!, voorwaarts mars!; je ne marche pas, ik doe het niet, ik vertik het; ik laat me niet nemen; je ne demande qu'à marcher, ik wil niets liever dan maar beginnen; elle me fait ik moet doen wat zij wil; ze houdt me voor de gek; faites marcher le feu, maak de kachel aan de gang; marcher à (contre, sur), oprukken tegen; afgaan op; marcher à sa ruine, zijn ondergang tegemoet gaan; marcher au pas, in de pas lopen; marcher du même pas que, gelijke tred houden met; marcher sur les pas de qn., iemand op de voet volgen; iemands voetstappen drukken; marcher sur le pied à qn., iemand op zijn tenen trappen; marcher dessus, er op trappen; marcher droit, rechtuit lopen; fig. oppassen, zijn plicht doen, eerlijk zijn; marcher ensemble, samengaan; cela marche tout seul, dat gaat vanzelf;
II. treden [klei];
III. gang, tred; ’t lopen.