I. lune: maan; maand; kuur, nuk; humeur; lune de miel, wittebroodsweken; demander la lune, ’t onmogelijke vragen; être dans la lune, zitten suffen; montrer la lune en plein midi, iemand knollen voor citroenen willen verkopen; vouloir prendre la lune avec ses dents, het onmogelijke willen doen.
II. luné: (halve)maanvormig; bien (mal) luné, goed (slecht) gemutst.