I. (ver)tonen, laten zien, aan de dag leggen, betonen; aantonen, (aan)wijzen; voordoen, leren, onderwijzen; montrer les dents, de tanden laten zien; montrer le dos à qn., iem. de rug toedraaien; voor iem. op de loop gaan; montrer son nez (le bout de son nez), zich ergens (even) vertonen; montrer la porte, de deur wijzen;
II. se montrer, zich (ver)tonen, zich laten zien, verschijnen, voor de dag komen; vertoond (mogen, kunnen) worden.