I. huisvesten; onder dak brengen, logeren, logies verschaffen, herbergen; leggen, zetten, bergen; loger à qn. une balle dans la tête, iemand een kogel door ’t hoofd jagen; loger le diable dans sa bourse, platzak zijn; nous voilà bien logés!, nu zijn we er mooi aan toe!; ici on loge à pied et à cheval, logement en uitspanning;
II. wonen, huizen, zijn intrek nemen;
III. se loger, (ergens) intrekken, (gaan) wonen; terechtkomen [ergens]; zich vastzetten; le volant s'est logé dans un arbre, is in een boom blijven hangen (zitten); l'ennemi s'est logé dans une forte position, heeft zich in een sterke positie genesteld.