Loger
I. huisvesten; onder dak brengen, logeren, logies verschaffen, herbergen; leggen, zetten, bergen; loger à qn. une balle dans la tête, iemand een kogel door ’t hoofd jagen; loger le diable dans sa bourse, platzak zijn; nous voilà bien logés!, nu zijn we er mooi aan toe!; ici on loge à pied et à cheval,...