I. lance: lans, speer, spie(t)s; straalpijp [v. spuit]; ijzeren punt [v. hek]; lancet; baisser la lance, de lans vellen; fig. de vlag strijken; courir une lance, een lans breken; rompre une lance avec (pour)..., een lans breken met (voor)...
II. lancé: 1. gelanceerd; goed geïntroduceerd in de wereld; aan de gang, op dreef; een beetje vrolijk, aangeschoten; une phrase bien lancée, een krachtig en vlot uitgesproken zin; 2. ’t opjagen (v. wild]; plaats waar ’t wild opgejaagd is.