I. neerlaten, laten zakken, omlaag doen, halen, houden, drukken, schuiven, buigen [hoofd], neerslaan [ogen]; strijken [vlag], lager draaien [lamp], lager stemmen, afslaan [prijs]; lager maken, verlagen; baisser la main, de teugel vieren; baisser le nez, vóór zich kijken; baisser la voix, zachter spreken;
II. lager worden, dalen, zakken; verminderen, minder worden, verzwakken; le jour baisse, de avond valt; ses actions baissent, fig. zijn invloed neemt af;
III. se baisser, [zich) bukken, zich (neer)buigen;
IV. in: le baisser du rideau, ’t vallen van het scherm.