Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 25-05-2022

Baisser

betekenis & definitie

I. neerlaten, laten zakken, omlaag doen, halen, houden, drukken, schuiven, buigen [hoofd], neerslaan [ogen]; strijken [vlag], lager draaien [lamp], lager stemmen, afslaan [prijs]; lager maken, verlagen; baisser la main, de teugel vieren; baisser le nez, vóór zich kijken; baisser la voix, zachter spreken;

II. lager worden, dalen, zakken; verminderen, minder worden, verzwakken; le jour baisse, de avond valt; ses actions baissent, fig. zijn invloed neemt af;

III. se baisser, [zich) bukken, zich (neer)buigen;

IV. in: le baisser du rideau, ’t vallen van het scherm.

< >