I. loslaten; lossen, lozen; (uit)laten, vieren; oplaten [duiven]; laten varen; laten schieten, laten zitten, in de steek laten; lâcher la bride à, de vrije teugel laten; lâcher une écluse, een sluis openzetten; lâcher la main, minder stijf op zijn stuk staan, wat toegevender worden; lâcher la main à un cheval, de teugel wat vieren; lâcher le mot, het laatste bod doen; het hoge woord uitbrengen; eindelijk ja zeggen; le grand mot est lâché, het hoge woord is er uit; lâcher un mot, opzettelijk een woord loslaten; zich een woord laten ontvallen; lâcher pied, er van doorgaan; wijken, toegeven, zwichten; lâcher prise, (zijn prooi) loslaten; lâcher tout, alles (alle kabels) loslaten; lâcher un trait sur, een pijl afschieten op; een steek onder water geven;
II. se lâcher, slap(per), los(ser) worden; zich laten gaan; zijn tong de vrije loop laten; er alles uitflappen; elkaar laten schieten;
III. 't loslaten; un lâcher de pigeons, 't oplaten van duiven.