Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 25-05-2022

Cheval

betekenis & definitie

paard; ruiter; paardekracht; cheval blanc, schimmel; cheval entier, hengst; cheval fondu, bok-stavast; cheval marin, zeepaard; petits chevaux, soort roulette; cheval à bascule, hobbelpaard; cheval de bât, lastpaard, pakpaard; cheval de bataille, strijdros; fig. stokpaardje; cheval de bois, (spring)paard, (spring)bok [gymn.]; chevaux de bois, draaimolen, caroussel, mallemolen; cheval de course, renpaard; cheval de frise, Spaanse ruiter; cheval de halage, jaagpaard; cheval de labour, ploeg-, werkpaard; cheval de race, raspaard; cheval de renfort, bijpaard; cheval de rivière, nijlpaard; cheval de sang, volbloed (paard); cheval de selle, rijpaard; cheval de trait, trekpaard; fièvre de cheval, hevige koorts; médecine (remède) de cheval. paardenmiddel; à cheval, te paard; schrijlings; ongemakkelijk, die op poten staat; à cheval sur, op beide oevers van; streng op.die vasthoudt aan; monter à cheval, te paard stijgen; paardrijden (= de rijkunst beoefenen); monter un cheval, op een paard zitten; monter sur ses grands chevaux, een air aannemen, een hoge toon aanslaan; changer (troquer) son cheval borgne contre un aveugle, een slechte ruil doen; les chevaux courent les bénéfices et les ânes les attrapent, de paarden die de haver verdienen krijgen ze niet; à cheval donné on ne regarde pas la bride, een gegeven paard ziet men niet in de bek; qui aura de beaux chevaux si ce n’est le roi?, wie ’t breed heeft, laat ’t breed hangen.

< >