werk, bewerking [v. grond]; maaksel, vorm, snit; maakloon; schijn, soort; manier (van doen), (handel)wijze; vóórkomen, uiterlijk; façons, complimenten, plichtplegingen; avoir bonne façon, er goed uitzien; c'est une façon de parler, bij wijze van spreken; de sa façon, van hem; de telle façon, in dier voege; zo(danig): de façon ou d'autre, op de een of andere wijze; de la belle (bonne) façon, de toutes les façons, flink, duchtig; de toute façon, hoe het ook zij, in elk geval; d'une façon générale, over (in)
het algemeen; de façon que, de façon à, zodat, zó ... dat; en aucune façon, geenszins, en quelque façon, enigszins; sans façon (s), zo maar, zonder omslag, gladweg.