Façon
[Fr., van Lat. factio = het doen, handelingen, van facere = doen] 1. wijze van doen, manier; 2. vorm, vóórkomen, fatsoen; c'est une façon de parler, bij wijze van spreken; sans façon, zonder complimenten, zonder plichtpleging.
A. Kolsteren en Ewoud Sanders (1994)
[Fr., van Lat. factio = het doen, handelingen, van facere = doen] 1. wijze van doen, manier; 2. vorm, vóórkomen, fatsoen; c'est une façon de parler, bij wijze van spreken; sans façon, zonder complimenten, zonder plichtpleging.
Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)
werk, bewerking [v. grond]; maaksel, vorm, snit; maakloon; schijn, soort; manier (van doen), (handel)wijze; vóórkomen, uiterlijk; façons, complimenten, plichtplegingen; avoir bonne façon, er goed uitzien; c'est une façon de parler, bij wijze van spreken; de sa façon, van hem; de telle façon, in...
Van Dale Uitgevers (1950)
(Fr.), o. (-s), manier; — vorm, voorkomen, fatsoen ; —sane façon, zonder complimenten, omslag.
Jacon Kramers Jz (1948)
(Fr.) v. manier; vorm, fatsoen; maakloon; ~s, plichtplegingen; ~ de parler, manier van zeggen; sans ~s, zonder omslag, zonder plichtplegingen of complimenten, alsof men thuis was (is).
M. J. Koenen's (1937)
o. façons (Fr. [Lat. factio = het doen]: manier; vorm, fatsoen): sans façon, zonder omslag, complimenten, familiair.
Jozef Verschueren (1930)
(fa'son) o. (-s) [Fr. < Lat. facere, doen] 1. manier, vorm, plichtpleging. 2. omslag, komplimenten. →: sans façon.
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: