I. (voor)tellen, uittellen;(mede)rekenen; berekenen, in rekening brengen; aanrekenen; compter faire qc., voornemens zijn iets te doen; sans compter, ongerekend, daargelaten...;
II. (af)rekenen; (mee)tellen, in aanmerking komen; compter avec, rekening houden met; a compter de ce jour, van die dag af; il ne compte pour rien, hij wordt niet geteld; compter sans son hôte, buiten de waard rekenen; compter sur, rekenen op, zich verlaten op, vertrouwen op, staat maken op, verwachten; sans compter, kwistig;
III. se compter, te tellen zijn; zich rekenen (parmi onder).